week 3 Flashcards
1
Q
team
A
het team
2
Q
calories
A
calorieen
3
Q
intensive
A
intensief
4
Q
inclusive
A
inclusief
5
Q
take part
A
meedoen
boris doet mee aan een pubquiz
6
Q
monthly
A
maandelijske
7
Q
to sign up for
A
zich aanmelden voor
8
Q
the rest
A
de rest
9
Q
przez chwile
A
nog even
10
Q
rules
A
regels
11
Q
level
A
niveau
12
Q
from…to….
A
van….tot
13
Q
bring, generate, produce
A
opleveren
14
Q
the most
A
de meeste
15
Q
win
A
winst
16
Q
cards
A
kaartjes
17
Q
leżeć
A
leggen
legde
gelegd
18
Q
penn
A
pen
19
Q
borrow, lend
A
lennnen
20
Q
that
A
die
21
Q
soon
A
straks
22
Q
grab, grasp
A
pakken
23
Q
go further
A
ga verder
24
Q
request
A
verzoek
25
scream
gillen
26
many, much, a lot
veel
27
pleasure
plezir
28
good luck
succes
29
begin
beginnen
begon
ZIJN begonnen
30
round
ronde
31
subject, object
onderwerp
32
food
voeding
33
health
gezondheid
34
medicine
geneeskunden
35
fan of
liefhebber van
36
knowledge
kennis
37
average
gemiddeld
38
have doubts
twijfelen aan/over/tussen
39
memory
geheugen
40
according to
volgens
41
depend on
van iets afhangen
van effecten afhangen van
42
lenght
lengte
43
gender
geslacht
44
allow, let
laten
liet
gelaten
45
regulation, standard, guideline, norm
richtlijnen
46
dumb
dom
47
yourself
jezelf
48
soft drink
frisdrank
49
from time totime
af en toe
50
how long
hoelang
51
move, excercise
bewegen
52
walking
wandelen
53
solid
stevig
54
so a lot, much
zoveel
55
at least
ten minste
56
modearte, poor
matig
57
achieve
iets halen
dat haal ik makkelijk
58
bag
zak
59
prove
blijken
60
charactiristic
kenmerken
61
lifestyle
levenstijl
62
arear
gebiden
63
little, few
weining
64
goal
doel
65
regular frequent
regelmatig
66
busy
bezig
67
namely
namelijk
68
win
winnen
69
stress
stress
70
each other
elkaar
71
cheers
proost
72
hall,class
zaal
73
noisy, loud
luidruchtig
74
attention, focus
aandacht
75
zullen
zou/zouden
76
quietly, softly
zacht
77
one and a half
anderehalf
78
and other things
en zo
79
burn
verbranden
80
chipsy
de chips
81
place,spot
de plek
82
elsewhere
elders
83
common
gemeenschappelijk
84
blijven
bleef
gebleven
85
brengen
bracht
gebracht
86
denken
dacht
gedacht
87
geven
gaf
gegeven
88
helpen
hielp
geholpen
89
kunnen
kond
gekund
90
lachen
lachte
gelachen
91
lezen
las
gelezen
92
lopen
liep
gelopen
93
nemen
nam
genomen
94
drive
rijden
reed
gereden
95
call
roepen
reep
geropen
96
seem
schijnen
scheen
geschenen
97
sluiten
sloot
gesolten
98
staan
stond
gestaan
99
steal
stelen
stal
gestolen
100
vergeten
vergat
vergeten
101
remember
herinneren
herinnerde
herinnerd
102
lose
verliezen
verloor
verloren
103
vragen
vroeg
gevraagd
104
willen
wilde
gewild
105
worden
werd
geworden
106
zeggen
zegde
gezegd
107
zien
zag
gezin
108
zitten
zat
gezeten
109
zoeken
zocht
gezocht