week 10 Flashcards
1
Q
away from
A
weg van
2
Q
compliment
A
het compliment
3
Q
yoga
A
de yoga
4
Q
salaris
A
het salaris
5
Q
wzór
A
ambacht
6
Q
whoever makes a movw
A
wie de stap zet
7
Q
lawyer
A
jurist
8
Q
earned
A
verdiend
9
Q
burn-out
A
burn-out
10
Q
cry
A
huilen om
11
Q
huilen
A
huilde
gehuild
12
Q
be stuck with
A
vaszitten
13
Q
as if
A
alsof
14
Q
voelen
A
voelde
gevuld
15
Q
cancel, quit
A
opzeggen
16
Q
possibilities
A
mogelijkheden
17
Q
riridcilous
A
belachelijk
18
Q
nothing
A
niks
19
Q
kunnen
A
kon
gekund
20
Q
feel good about yourself
A
goed je vel
21
Q
earn
A
verdienen
22
Q
invent
A
bedenken
23
Q
consultation
A
overleg
24
Q
in consultation with
A
in overleg met
25
training
opleiding
26
grow
groeien
27
groeien
groeide
gegroeid
28
undertkae
ondernemen
29
borrow, lend
lenen aan/van
30
costs
kosten
31
good-looking, clever
knap
32
dare
durven
33
durven
durfde
gedurfd
34
interupt, disturb, bother
storen
35
storen
storde
gestord
36
carry on, continnue
doorgaan
37
history
geschiedenis
38
star
ster
39
middle
midden
40
spices
specerijen
41
incredible
ongelooflijk
42
soak
druipen
43
spaść
kruipen
44
hide
schuilen
45
blow (wind)
waaien
46
power, force
kracht
47
dry
droge
48
pain
pijn
49
requirements
eisen
50
therefore
daardoor
51
sail
varen
52
passen
paste
gepast
