Week 2 Flashcards

1
Q

Welke type receptoren zijn er? Geef voor elk type een kenmerk.

A

Ion-kanaal-gekoppelde receptor
- snelle respons
- van belang in het zenuwstelsel

G-eiwit-gekoppelde receptor
- ze worden geactiveerd wanneer er een agonist aan de receptor bindt

Kinase-gekoppelde receptor
- bij activatie fosforyleren ze eiwitten
- langzame respons

Gen-transcriptie receptor
- bij activatie transporteren ze naar de kern
- langzame respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef een voorbeeld van een ion-kanaal-gekoppelde receptor.

A

Nicotine receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef een voorbeeld van een G-eiwit-gekoppelde receptor.

A

Muscarine receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef een voorbeeld van een kinase-gekoppelde receptor.

A

Insuline receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een voorbeeld van een gen-transcriptie receptor.

A

Oestrogeen receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke soorten agonisten zijn er?

A

Volle agonisten
- bij een lage bezetting een maximaal effect

Partiele agonisten
- bij een hoge bezetting een niet-maximaal effect

Inverse agonisten
- inactiveren receptoren waardoor er remming van activiteit ontstaat
- komt voor wanneer de receptoren al vanzelf actief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is effectiviteit?

A

De grote van een respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is potentie?

A

De concentratie waarbij een bepaalde effect optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke typen antagonisme zijn er?

A
  • chemisch
  • farmacokinetisch
  • receptor blokkade
    • reversibel competitief
    • irreversibel competitief
  • niet competitief
  • fysiologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doet de parasympaticus?

A

Verlaagt de hartslagfrequentie
Verhogen speekselsecretie
Zorgen voor erectie
Verhogen motiliteit darmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie binnen? (bloeddruk, O2, smaak, rekking)

A

Nucleus tractus solitarii

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zijn ortho- en parasympatisch systeem efferent of een afferent systeem?

A

Efferente systemen die sterk leunen op afferente informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werkt pupilreflex?

A
  • er valt licht op de retina
  • ganglioncellen worden geactiveerd
  • signaal gaat via LGN en pretecale nucleus naar Edinger-Westphal nucleus
  • de verwerking gaat vervolgens via n. occulomotorius naar de pupil
  • m. sphincter pupillae trekt samen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke deel van de autonome zenuwstelsel zorgt voor pupilverwijding?

A

Sympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke deel van de autonome zenuwstelsel zorgt voor pupilvernauwing?

A

Parasympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke deel van de autonome zenuwstelsel zorgt voor vasoconstrictie?

A

Sympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe zorgen varicositeiten voor vasoconstrictie?

A
  • varicositeiten geven noradrenaline af die aan alfa 1 adrenerge receptor bindt
  • via g-eiwitten wordt PLC actief
  • PLC activeert IP3 via second messenger
  • IP3 bindt aan IP3 receptor
  • calcium kanalen gaan open
  • calcium stroomt van SR in sarcoplasma -> vasoconstrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat houdt co-transmissie in?

A

Dat wil zeggen dat een varicositeit verschillende neurotransmitters kan afgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In welke bloedvaten treedt vasoconstrictie op door de sympathicus?

A

In bloedvaten die naar organen gaan die niet belangrijk zijn voor de ‘fight or flight response’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het effect van de activatie van cholinerge sympathische huidvezels?

A

Zweten en vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke deel van de autonome zenuwstelsel zorgt voor vasodilatatie?

A

Parasympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke neurotransmitters en welke receptoren gebruikt de parasympathicus pre- en postganglionair?

A

Preganglionair
acetylcholine - nicotine receptor

Postganglionair
acetylcholine - muscarine receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke neurotransmitters en welke receptoren gebruikt de sympathicus pre- en postganglionair?

A

Preganglionair
acetylcholine - nicotine receptor

Postganglionair
noradrenaline- alfa en beta receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe werkt de actiepotentiaal van de SA-knoop?

A
  • depolarisatiefase door opening Ca-kanalen
  • repolarisatie door K-kanalen
  • diastolische depolarisatiefase door If (funny current)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het effect van de sympathicus op het hart?

A

Toename frequentie en contractiekracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het effect van de parasympathicus op het hart?

A

Afname frequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de sensoren in het cardiovasculaire systeem?

A

Baroreceptoren in halsslagader en aorta

Volumereceptoren in de atria en de vena cava

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat doen de baroreceptoren?

A

Registreren de rekking van de vaatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gebeurt er met de bloeddruk bij activatie van de barosensoren?

A

Omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat voor vezels zitten in volumereceptoren in rechter atrium en in vena cava?

A

Atrium: A-type vezels (activeren tijdens P-top)

Vena cava: B-type vezels (geactiveerd door vulling van de atria)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat houdt dysautonomie in?

A

Autonome zenuwstelsel werkt niet goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de symptomen van dysautonomie?

A

Incontinentie
Orthostatische hypotensie
Impotentie
Verlies van transpiratievermogen
Bewegingsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de voorbeelden van dysautonomie?

A

Multiple sclerose
Diabetes
Beschadiging ruggenmerg
MSA (multiple system atrophy)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe wordt acetylcholine gevormd?

A
  • Choline wordt opgenomen in de zenuwcel
  • Choline wordt gekoppeld aan acetyl-CoA door ChAT
  • Ach wordt opgeslagen in blaasjes die bij depolarisatie vrijkomt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de beperkende stap in de synthese van acetylcholine?

A

Opname van choline in neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Door welke stoffen kan Ach synthese worden beïnvloed?

A
  • hemicholinium
  • triethylcholine
  • tetrodotoxine
  • botulinetoxine
  • M en N receptor agonisten en antagonisten
  • cholinesteraseremmers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het invloed van hemicholinium op synthese van Ach?

A

Hemicholinium zorgt ervoor dat choline niet wordt opgenomen in het neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de invloed van triethylcholine op synthese van Ach?

A

Dient als een vals substraat die in het neuron wordt opgenomen
Kan ervoor zorgen dat het neuron niet depolariseert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het invloed van tetrodotoxine op synthese van Ach?

A

Tetrodotoxine remt de Na-kanalen
Neuron depolariseert niet omdat er geen Na opname is en acetylcholine wordt niet afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het invloed van botulinetoxine op synthese van Ach?

A

Acetylcholine wordt niet afgegeven uit de blaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het invloed van M- en N-receptor agonisten en antagonisten op synthese van Ach?

A

Postsynaptische sensoren worden geremd (de muscarine en nicotine receptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het invloed van cholinesteraseremmers op synthese van Ach?

A

Acetylcholine wordt niet afgebroken door cholinesteraseremmers en blijft dus langer in de synapsspleet.
Bijv. neostigmine en physostigmine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke twee soorten cholinerge receptoren zijn er?

A

Muscarine en nicotine receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welke soorten muscarine receptoren zijn er?

A

M1 t/m M5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe komen de muscarine en nicotine receptoren aan hun naam? Leg dit uit.

A

Op basis van affiniteit.

Muscarine receptoren hebben een hoge affiniteit voor muscarine.

Nicotine receptoren hebben hoge affiniteit voor nicotine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Hoe zit het met de affiniteit van de nicotinereceptoren voor acetylcholine en muscarine?

A

Affiniteit van nicotinereceptoren voor acetylcholine is middelmatig en voor muscarine laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waar zitten nicotinereceptoren en wat voor effect heeft het?

A

Ganglia - transmitter wordt afgegeven

Bijniermerg - adrenaline en noradrenaline worden afgegeven

Presynaptisch - transmitter wordt afgegeven (feedback)

Skeletspier - contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waar liggen M1 t/m M5 receptoren ?

A

M1 - CZS, perifere zeneuwen

M2 - hart, zenuwen

M3 - exocriene klieren, gladde spieren

M4 - CZS

M5 - CZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welk invloed hebben muscarine receptoren op het hart?

A

Omlaag:
Hartfrequentie
Inotropie
HMV
BD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welk invloed hebben muscarine receptoren op arterien en bloeddruk?

A

Verwijding arterien
BD omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welk invloed hebben muscarine receptoren presynaptisch?

A

Verlaging van transmitter afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welk invloed hebben muscarine receptoren op de gladde spieren?

A

Contractie:
- oog
- bronchien
- maagdarmkanaal
- urineblaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welk invloed hebben muscarine receptoren op exocriene klieren?

A

Traan-, speeksel-, bronchiale- en zweet secretie (via sympathicus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Bij welke aandoeningen worden parasympathicomimetica gebruikt? Benoem ook de medicijn.

A

Glaucoom: pilocarpine

Urineretentie: bethanechol

Herstel spierverslapping: neostigmine

Myasthenia gravis: neostigmine/pyridostigmine

Alzheimer: rivastigmine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoe beïnvloedt neostigmine de spierverslapping?

A
  • Neostigmine is een acetylcholinesteraseremmer
  • Ach blijft langer in de synaps aanwezig (de motorische eindplaat wordt minder snel afgebroken)
  • meer spierkracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Beschrijf de werking van rivastigmine.

A

Rivastigmine werkt op de muscarinereceptor in het CZS en is ook een acetylcholinesteraseremmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat gebeurt er met spiercontracties en hartfrequentie onder invloed van insecticiden en zenuwgassen?

A

Acetylcholine receptoren wordt gestimuleerd
Gevolg:
- oncontroleerbare contracties
- verlaging van hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is de invloed van Pilocarpine en atropine op de pupil?

A

Pilocarpine: pupilvernauwing

Atropine: pupilverwijding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat zijn de bijwerkingen van muscarine agonisten?

A

Diarree
Zweten
Miosis (kleine pupil)
Misselijkheid
Urinelozing

60
Q

Hoe beïnvloedt botulinetoxine A de cholinerge zenuwen?

A

Botulinetoxine A bindt met presynaptische membraan en blokkeert Ach afgifte en verlamt de cholinerge zenuwen

61
Q

Waarbij gebruik je Botulinetoxine A therapeutisch?

A

Blefarospasme (spasme van ooglid)

Hemifacialispasme (Spasme in de helft van de gezichtspieren)

Torticollis spasmodica (nekspieren aan een kant trekken samen)

Strambismus (scheelzien door spasme)

Hyperhydrose (overmatig zweten)

Chronische migraine

Face-lift (rimpels door gevolg van aanspannen van de spieren)

62
Q

Hoe ontstaat noradrenaline?

A
  • Tyrosine wordt opgenomen in het neuron
  • Tyrosine -> DOPA (door tyrosinehydroxylase)
  • DOPA -> dopamine (door L-dopa decarboxylase)
  • dopamine -> noradrenaline (door dopamine beta-hydroxylase)
63
Q

Door welke stoffen kan het adrenerge systeem worden beïnvloed?

A
  • tetrodotoxine
  • reserpine
  • guanethidine
  • Na reuptake blokkers
  • alfa of beta receptoren agonisten en antagonisten
64
Q

Wat is de invloed van tetrodotoxine op het adrenerge systeem?

A

Tetrodotoxine remt de depolarisatie van het neuron

65
Q

Wat is de invloed van reserpine op het adrenerge systeem?

A

Reserpine zorgt ervoor dat noradrenaline dat heropgenomen is niet weer in de blaasjes terechtkomt

66
Q

Wat is de invloed van guanethidine op het adrenerge systeem?

A

Guanethidine zorgt ervoor dat de blaasjes geen noradrenaline afgeven

67
Q

Wat is de invloed van cocaïne en trycyclische antidepressiva op het adrenerge systeem?

A

Die remmen noradrenaline reuptake (heropname)

68
Q

Welke adrenoreceptoren komen voor in de bloedvaten?

A

Alfa 1, Alfa 2 en Beta 2

69
Q

Waar komt Beta 1 receptor voor?

A

In het hart

70
Q

Voor welke stoffen hebben alfa1 en alfa 2 receptoren hoog, middel en laag affiniteit?

A

Hoog: noradrenaline
Middel: adrenaline
Laag: isoprenaline

71
Q

Voor welke stoffen hebben beta1 receptoren hoog, middel en laag affiniteit?

A

Hoog: isoprenaline
Middel: adrenaline
Laag: noradrenaline

72
Q

Voor welke stoffen hebben beta2 receptoren hoog, middel en laag affiniteit?

A

Hoog: isoprenaline
Middel: adrenaline
Laag: noradrenaline (bijna geen)

73
Q

Wat zijn de agonisten van alfa1 receptoren?

A

Adrenaline
Noradrenaline
Fenylephrine

74
Q

Wat zijn de agonisten van alfa2 receptoren?

A

Adrenaline
Noradrenaline
Clonidine

75
Q

Wat doen tyramine en efedrine?

A

Die binden op een alfa receptor en geven een indirect agonistisch effect op alfareceptoren.

76
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa1 adrenoreceptor agonisten?

A

Vasoconstrictie
Verhoging perifere weerstand
Verhoging bloeddruk
Mydriasis (verwijding pupil)
Sluiting van urineblaas sphincter

77
Q

Hoe kunnen alfa1 receptoren therapeutisch worden gebruikt?

A

Lokale bloeding
Verkoudheid
Inductie mydriasis
Verlenging werking lokale anaesthetica
Shock

77
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa2 adrenoreceptor agonisten?

A

Verminderde transmitter afgifte
Vasoconstrictie
Verminderde insuline afgifte

78
Q

Wat zijn de agonisten van beta1 receptoren?

A

Adrenaline
Noradrenaline
Isoprenaline
Dobutamine

79
Q

Wat zijn de agonisten van beta2 receptoren?

A

Adrenaline
Isoprenaline
Salbutamol

80
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van beta1 adrenoreceptor agonisten?

A

Verhoging van:
- hartfrequentie
- hartcontractiliteit
- geleiding in het hart
- renine afgifte

81
Q

Hoe kunnen beta1 agonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

Hartstilstand
Hartblok (tijdelijk)

82
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van beta2 adrenoreceptor agonisten?

A

Vaatverwijding
Perifere weerstand omlaag
Verslapping bronchi
Verslapping baarmoeder
Meer glycogenese in spieren en lever
Meer glucagon afgifte

83
Q

Hoe kunnen beta2 agonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

Astma
Dreigende vroeggeboorte

83
Q

Welke alfa adrenoreceptor antagonisten zijn er?

A

Alfa 1 en 2
- fentolamine
- phenoxybenzamine

Alfa1
- prazosine
- doxazosine

Alfa 2
- yohimbine

84
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa1 adrenoreceptor antagonisten?

A

Bloedvaten - vasodilatatie
Perifere weerstand - verlaging
Bloeddruk - verlaging
Prostaat - relaxatie
Urineblaas sphincter - opening

85
Q

Hoe kunnen alfa1 antagonisten therapeutisch worden gebruikt?

A

Hypertensie (geen fentolamine)
Prostaat hypertrofie
Phaechromocytoom
Perifeer vaatlijden
Impotentie

86
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa2 adrenoreceptor antagonisten?

A

Transmitter afgifte - verhoging
Vaatvernauwing - geen effect netto
Insuline afgifte - verhoging

87
Q

Welke beta adrenoreceptor antagonisten zijn er?

A

Beta 1 en 2
- propranolol
- pindolol

Beta 1
- atenolol
- metoprolol

Alfa 1, Beta 1 en 2
- labetalol
- carvedilol

88
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van beta1 adrenoreceptor antagonisten?

A

Hartslag - verlaging
Hartcontractiliteit - verlaging
Hartgeleiding - verlaging
Renine afgifte - vermindering

89
Q

Hoe kunnen beta1 antagonisten (beta blokkers) therapeutisch worden gebruikt?

A

Hartritmestoornissen
Secundaire preventie hartinfarct
Angina pectoris
Hypertensie
Migraine profylaxe
Angsttremoren
Glaucoom

90
Q

Hoe kan alfa en beta adrenoreceptor antagonist labetalol therapeutisch worden gebruikt?

A

Phaechromocytoom
Hypertensie crisis

91
Q

Welke receptor mediteert de stijging in hartfrequentie in respons op isoprenaline? (menti)

A

Beta 1 receptor

92
Q

Welke receptor medieert de daling in bloeddruk in respons op isoprenaline? (menti)

A

Beta 2 receptor

93
Q

Welke receptor medieert de stijging in bloeddruk in respons op noradrenaline?

A

Alfa 1 receptor

94
Q

Waarom daalt de frequentie in respons op noradrenaline?

A
95
Q

Wat houdt de definitie van intelligentie van Spearman in?

A

Mensen die hoog scoren op de ene test scoren ook hoog op de andere test.
Dit type intelligentie is academische intelligentie (cognitieve vaardigheden)

96
Q

Wat houdt de definitie van intelligentie van Sternberg in?

A
  • analytische intelligentie
  • creatieve intelligentie
  • praktische intelligentie
97
Q

Wat houdt de definitie van intelligentie van Goleman in?

A

Emotionele intelligentie bijv. zelfbeheersing en doorzettingsvermogen

98
Q

Wat houdt de definitie van intelligentie van Gardner in?

A

Multiple intelligenties bijv. ruimtelijk inzicht
Linguistische intelligentie
Muzikale intelligentie

99
Q

Wat is emotionele begaafdheid?

A

Een metavaardigheid die bepaalt hoe goed we de andere vaardigheden waarover we beschikken kunnen gebruiken, ook het gevormde intellect.

100
Q

Welke twee begrippen houden verband met emotionele intelligentie? Leg uit.

A

Interpersoonlijke intelligentie
- het vermogen om andere mensen te begrijpen

Intrapersoonlijke intelligentie
- het vermogen jezelf te kunnen motiveren
- capaciteit om een accuraat beeld te vormen van jezelf

101
Q

Wat meet het grootste gedeelte van intelligentietesten?

A

Academische intelligentie

102
Q

Hoe werd intelligentie gemeten in de tijd van Binet?

A

Mentale leeftijd/biologische leeftijd

103
Q

Hoe wordt intelligentie tegenwoordig gemeten?

A

Met deviatie-IQ
Nomering ten opzichte van kinderen van dezelfde leeftijd

104
Q

Op welke 2 grote gebieden wordt intelligentie gemeten? Geef voorbeelden voor beiden.

A

Verbaal
- informatie
- woordenschat
- verbaal geheugen
- analogieen
- rekenen

Performaal
- oog-hand coordinatie
- ruimtelijk inzicht
- concentratie
- geheugen/associatief leren

105
Q

Wat zijn de andere vormen van intelligentie meten?

A

Bij babies: gewenningstijd aan plaatjes

Bij volwassene: reactiesnelheid

Cerebrale glucose metabolisme

Evoked potentials

106
Q

Wat houdt fMRI in?

A

Meten van activiteit in hersenen bij ‘intelligente’ opdrachten
Meten van verschillen tussen gezonden en mensen met een stoornis (bijv. autisme)

107
Q

Hoe verschilt de cortex van begaafde kinderen vergeleken met normale kinderen?

A

Cortex van begaafde kinderen is dunner
In het begin is cortex dik en wordt dan dunner

108
Q

Wat was de conclusie van het onderzoek van Terman?

A

Intellect en prestatie vertonen een allesbehalve perfecte correlatie

Je moet dus niet alleen slim zijn maar ook in staat zijn om deze slimheid te gebruiken in het dagelijks leven

109
Q

Wat beïnvloedt de mate van intelligentie bij kinderen?

A

De indicatie voor bepaalde stoornissen
Sterkte-zwakte analyse van personen
Schoolkeuze

110
Q

Wat beïnvloedt de mate van intelligentie bij kinderen?

A

Het begrip van persoonlijkheidstesten

111
Q

Welk factor beïnvloedt het IQ voornamelijk?

A

Erfelijke factoren (ca. 55%)

112
Q

Wat houdt Flynn-effect in?

A

Intelligentie stijgt ellen tien jaar met drie punten

113
Q

Waarvoor is IQ een goede voorspeller?

A

Voor de academische prestaties

114
Q

Welke drie soorten geneeskunde zijn er volgens Jewson?

A

Bedgeneeskunde
- verhaal van de patient

Hospital medicine
- lichamelijk onderzoek door arts

Laboratory medicine
- aanvullende diagnostiek

115
Q

Welk soort geneeskunde is er als aanvulling op Jewson-these?

A

Surveillance medicine
- ontwikkeling preventieve gezondheidszorg

Informational medicine
- ideaal P4: predictie, preventie, personalized, participatory
- evidence-based medicine: data, biomarkers etc.

116
Q

Wat zijn de kenmerken van bedside Medicine?

A
  • bij patiënt thuis-> macht bij de patient
  • zieke mens=persoon
  • boekenennis
  • holisme
  • verhaal van de patient centraal
  • geen/nauwelijks rol voor technologie
117
Q

Wat zijn de kenmerken van Hospital Medicine?

A
  • publieke setting (ziekenhuizen)
  • empirisme, statistieken
  • lokalisatieprincipe
  • zieke mens = geval
  • nieuwe ideologie van lichamelijk onderzoek
  • technologie gaat rol spelen
118
Q

Wat zijn de kenmerken van Laboratory Medicine?

A
  • opkomst laboratoriumwetenschap
  • microdeterminisme en specificiteitsdenken
  • zieke mens=cellencomplex
  • wetenschappelijke werkwijze uit lab wordt in de kliniek geïntroduceerd
  • grote rol technologie
119
Q

Wat zijn de negatieve gevolgen van de nieuwe technologie?

A
  • oude vaardigheden nemen af
  • sterke afhankelijkheid van techniek
  • vervreemding tussen arts en patient
  • hoge kosten
  • overdiagnostiek
120
Q

Hoe is gezondheidszorg getransformeerd?

A
  • ontstaan moderne ziekenhuizen
  • ontstaan van technologische systemen
  • schaalvergroting van de gezondheidszorg
121
Q

Wat zijn de kenmerken van Surveillance Medicine?

A
  • volksgezondheid, overheid bemoeit zich
  • preventieve zorg
  • ziekte mens = risicoprofiel
  • 3e persoons perspectief ipv symptomen
  • numerieke definities: statistische afwijkingen
  • risicofactoren+vroege opsporing: symptomatische proto-ziekten
  • screening normale populație
122
Q

Wat zijn de belangrijkste aspecten van surveillance?

A

Medicalisering
- vervaging grenzen ziek-gezond
- risicocultuur

Disciplinering
- sociale controle
- morele aspect
- staatsburgers (paternalisme)

123
Q

Wat zijn de kenmerken van e-scpaped Medicine/informational Medicine?

A
  • toegang tot medische kennis
  • zieke mens=expert/obsessive health seeker
  • ideaal P4: predictie, preventie, personalized, participatory
  • evidence-based medicine: data, biomarkers etc.
124
Q

Wat houdt de informatisation of the body in?

A

Het beeld op de computer wordt gezien als beter en belangrijker dan het lichaam zelf

125
Q

Wat gebeurt er met de druk bij een aorta-insufficientie?

A

De druk in de aorta neemt sneller af tijdens de diastole, want de aorta klep zit niet goed dicht

Het bloed stroomt dan de ventrikel in.

De druk in de ventrikel en het atrium neemt toe als gevolg van de terugstroom uit de aorta

De polsdruk neemt ook toe

126
Q

Welk deel van de autonome zenuwstelsel is sneller en meer dominant?

A

De parasympathicus

127
Q

Wat is preload?

A

Voorbelasting: de belasting/lengtetoestand voor contractie

128
Q

Wat is afterload?

A

De belasting na aanvang van de contractie, dus tijdens de contractie

129
Q

Wat gebeurt er met slagvolume bij de toename van preload en contractiliteit?

A

Slagvolume neemt toe

130
Q

Wat gebeurt er met de slagvolume bij toename van de afterload?

A

Slagvolume neemt af

131
Q

Wat gebeurt er met de spierlengte, spanning en kracht bij een isotonische contractie?

A

Spierlengte neemt af
Spanning blijft hetzelfde
Kracht blijft hetzelfde

132
Q

Wat gebeurt er met de spierlengte, spanning en kracht bij een isometrische contractie?

A

Spierlengte blijft hetzelfde
Spanning neemt toe
Kracht neemt toe

133
Q

Wat zijn de drie determinanten van de slagvolume?

A

Preload
Afterload
Contractiliteit

134
Q

Kan je meer of minder kracht ontwikkelen bij een grotere voorbelasting? Leg uit.

A

Meer kracht
Spier moet meer verkorten en meer kracht ontwikkelen voor groter gewicht

135
Q

Wat gebeurt er met de slagvolume als het hart meer gevuld wordt?

A

Hart wordt meer gevuld
Spier moet meer worden opgerekt en moet meer bloed rondpompen
Slagvolume neemt toe

136
Q

Wat gebeurt er met de slagvolume als de contractiliteit toeneemt?

A

Slagvolume neemt toe

137
Q

Wat gebeurt er met de krachtsontwikkeling bij een grotere calcium instroom?

A

Krachtontwikkeling neemt toe

138
Q

Wat bepaalt de lengte-afhankelijke krachtontwikkeling?

A

Calcium gevoeligheid

139
Q

Wat bepaalt de lengte-onafhankelijke krachtontwikkeling?

A

Calcium instroom (hoeveelheid calcium)

140
Q

Hoe verandert de belasting van papillairspier tijdens de samentrekking?

A
  • eerst wordt kracht ontwikkeld zonder lengteverandering
  • dan verandert de belasting niet meer en verandert de lengte
141
Q

Wat gebeurt er met de slagvolume als je de afterload verhoogt?

A

Slagvolume wordt kleiner

141
Q

Wat gebeurt er met de slagvolume als je de afterload verhoogt?

A

Slagvolume wordt kleiner

142
Q

Wat gebeurt er met de straal, druk en spanning als de ventrikel tijdens de contractie kleiner wordt?

A

Straal - kleiner
Druk - blijft hoog
Spanning - neemt af