Week 1 Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van de circulatiesysteem?

A

Transport van bloed ten behoeve van:
1. de stofwisseling
2. communicatie tussen delen van het lichaam (hormonen)
3. bij ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe is de vaatwand opgebouwd?

A

Tunica intima
Tunica media
Tunica adventitia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uit welke drie lagen is tunica intima opgebouwd?

A

Endotheelcellen (endotheel)
Subendotheliale laag (gladde spiercellen + vezels)
Lamina elastica interna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke lagen is tunica media opgebouwd?

A

Gladde spiercellen
Elastische vezels
Lamina elastica externa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar zijn de extracellulaire vezels in tunica media afkomstig van?

A

Van gladde spiercellen en dus niet van fibroblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit is tunica adventitia opgebouwd?

A

Bindweefsel, vooral collagene vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In welk laag van het hart beginnen de coronaire arterien?

A

In epicard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe worden de grote bloedvaten voorzien van bloed?

A

Door vasa vasorum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Door welke zenuwen worden de vaten geinnerveerd?

A

Nervi vascularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verschillen de capillairen van de andere soorten bloedvaten?

A

Capillairen hebben alleen de endotheellaag en geen drielagige structuur als de andere bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke drie soorten capillairen zijn er? Waar zijn ze te vinden?

A

Continue (impermeable) - hersenen
Gefenestreerd -darm, nieren, galblaas
Sinusoide- lever, milt, beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe groot is de lumen van venulen in relatie tot vaatwanddikte?

A

Relatief groot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is arteriosclerose?

A

Verharding van de vaatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke twee vormen arteriosclerose zijn er?

A

Excentrisch
Concentrisch (rondom de hele vaatwand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke soorten concentrische arteriosclerose zijn er?

A

Monckebergse media sclerose
Arteriosclerose
-hyperplastisch
-hyaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is aneurysma?

A

Verwijding van de vaatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de risicofactoren voor aneurysma?

A
  1. atherosclerose
  2. hypertensie
  3. bindweefselziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is dissectie van aorta?

A

Scheur in tunica intima waardoor bloed in de tunica media komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de risicofactoren voor dissectie?

A
  1. Hypertensie
  2. Bindweefselziekten
  3. Tijdens zwangerschap (zeldzaam)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe gaat het verloop van de vaten vanuit het hart?

A

Vanuit het hart
1. Elastische arterien
2. Musculeuze arterien
3. Kleine arterien
4. Arteriolen
5. Capillairen
6.. Postcapillaire venulen
7. Musculeuse venulen
8. Middelgrote en grote venen
Terug bij het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarvoor zijn musculeuze arterien vooral belangrijk?

A

Voor de regulatie van de bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar zorgt de elasticiteit van de arterien voor?

A

Voor opslag van energie tijdens de systole, waardoor het bloeddrukverval tussen systole en diastole wordt verkleind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarvoor dienen de elastische en collagene vezels in de tunica media?

A

Om druk op te vangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke drie typen arterien zijn er?

A

Elastische arterien
Musculeuze arterien
Arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke drie typen arterien zijn er?

A

Elastische arterien
Musculeuze arterien
Arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke ionen zitten vooral binnen de cel en welke vooral buiten in rust?

A

Vooral binnen: K
Vooral buiten: Na, Ca, Cl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de pH binnen en buiten de cel tijdens de rustpotentiaal?

A

pH binnen: 7,2
pH buiten: 7,4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is rust-membraanpotentiaal?

A

-50 tot -90 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke soorten passief transport zijn er?

A

Porien
Ionkanalen
Carriers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe wordt actief transport mogelijk gemaakt?

A

Door energie-gekoppelde carriers/ionpompen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe wordt actief transport direct en indirect gedreven?

A

Direct: door ATP hydrolyse (primair actief)
Indirect: (secundair actief) door:
- symport, antiport of uniport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke drie soorten van primair actief transport door ionpompen zijn er?

A
  • NA/K -ATP-ase in PM (antiport 3Na/2K)
  • Ca- ATP-ase in PM (antiport 1 Ca/ 1,2 of 3 H)
  • Ca- ATP-ase in ER (antiport 2 Ca/2 H) van spier (SERCA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Op welke drie manieren kan secundair actief transport verlopen?

A

Uniport
Symport
Antiport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke soorten van secundair actief transport zijn er?

A

Antiport:
- NCX: 3 Na/1Ca over PM
- NHE: 1 Na/1 H over PM
- ANT: 1 ADP/ 1 ATP over mitochondriale binnenmembraan

Symport:
- SGTL-2: 1 Na/ 1 glucose over PM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de evenwichtspotentiaal?

A

De potentiaal waarbij er netto geen transport van een bepaald ion plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de evenwichtspotentiaal van Na, K, Ca en Cl?

A

Na: +67 mV
K: - 88 mV
Ca: + 123 mV
Cl: - 89 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke ionen willen graag de cel in en waarom?

A

Na en Ca, omdat ze ver uit evenwicht zijn (liggen ver van de rustpotentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe wordt de potentiële energie bepaald?

A

Door de concentratiegradient en potentiaalverschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat gebeurt er met een ion wanneer potentiële energie gelijk aan 0 is?

A

Dan is er evenwicht, geen netto transport van een ion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat gebeurt er met een ion wanneer potentiële energie groter dan 0 is?

A

Dan wil een ion naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat gebeurt er met een ion wanneer potentiële energie kleiner dan 0 is?

A

Dan wil een ion naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe wordt de hoeveelheid energie in een iongradient bepaald?

A

Door de afstand tussen de membraanpotentiaal en de evenwichtspotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar ontstaat een actiepotentiaal bij de opening van Na-kanalen?

A

In zenuw- en spiercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar ontstaat een actiepotentiaal bij de opening van Ca-kanalen?

A

In de pacemakercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Leg de twee conformaties van de Na/K pomp uit.

A
  • E1
    • toegang tot het cytosol
    • K wordt afgegeven
    • natrium wordt gebonden
    • fosforylatie van ATP → fosfaatgroep wordt gebonden aan de pomp → conformatie naar E2
  • E2
    • toegang tot de extracellulaire ruimte
    • natrium wordt afgegeven
    • K wordt gebonden
    • deforsforylering → conformatie naar E1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Door welke iongradient wordt de rustmembraanpotentiaal voornamelijk bepaald?

A

Kalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is het effect van sluiting van K-kanalen?

A

Depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waarvan is de evenwichtspotentiaal afhankelijk?

A

De ionconcentratie gradiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wanneer stromen ionen door een open kanaal de cel in? (welke delta mu?)

A

Delta mu < 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe is Ca-transport door NCX in rust en in een gedepolariseerde cel?

A

In rust de cel uit, anders de cel in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat gebeurt er tijdens de PQRST-onderdelen van een ECG?

A

P-top: depolarisatie atria
QRS-complex: depolarisatie septum en ventrikels
T-top: repolarisatie ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe loopt een actiepotentiaal beginnend bij SA-knoop?

A

SA-knoop -> atrium -> AV-knoop -> purkinje vezels -> ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Tussen welke 3 actiepotentialen wordt er onderscheid gemaakt?

A

Actiepotentiaal in zenuwcel of skeletspiercel
Actiepotentiaal in ventriculaire en atriale hartspiercel
Actiepotentiaal in een pacemaker cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waar hangt de vorm van actiepotentiaal van af?

A

Van de eigenschappen van ionkanalen die verantwoordelijk zijn voor het doorgeven van de ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is het verschil tussen de Ca- en Na-kanalen en wat voor invloed heeft dit op de depolarisatie?

A

Ca-kanalen blijven langer openstaan dan de Na-kanalen
Daarom duurt depolarisatie langer in de hartspiercellen dan in de zenuw- of skeletspiercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe is een ionkanaal opgebouwd?

A

Uit 24 transmembraanhelices
Vier keer de 5 helices rondom een S4-helix (voltage-sensor) in het midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoe is het S4-helix richten in rust en hoe tijdens depolarisatie? En waarom?

A

In rust richtig de intracellulaire zijde
Tijdens depolarisatie richting extracellulaire zijde

S4-helix is positief geladen en zal zich naar het negatief geladen gedeelte richten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

In welke richting staan de S4-helices wanneer het kanaal zich opent?

A

Richting extracellulaire zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoe wordt het ionkanaal gesloten?

A

Door een los segment dat zich in het kanaal vastzet en de doorgang verhindert

60
Q

Hoe gaat de Na en Ca stroom in de NCX tijdens de depolarisatie en repolarisatie in de ventriculaire hartspiercel?

A

Depolarisatie:

  • Na naar buiten
  • Ca naar binnen

Repolarisatie:

  • Na naar binnen
  • Ca naar buiten
61
Q

Welke drie soorten pacemaker cellen zijn er?

A

SA-knoop, AV-knoop en purkinjecellen

62
Q

Wat voor ritme hebben de drie soorten pacemakercellen?

A

SA-knoop heeft het hoogste ritme
Purkinjecellen hebben het laagste ritme

63
Q

Welke soort pacemaker cellen bepaalt de frequentie van de hartslag?

A

De SA-knoop

64
Q

Hoe ontstaat de automatische activatie van actiepotentialen van de pacemaker cellen?

A

Door de funny-current (If): Na-kanalen en T-type Ca-kanalen

65
Q

Waar zorgt de parasympaticus (acetylcholine) voor met betrekking tot If, Ik en Ica?

A

Stimuleert Ik, remt If en Ica
Hartfrequentie neemt af

66
Q

Waar zorgt de sympaticus voor met betrekking tot If, Ik en Ica?

A

Stimuleert If en Ica, remt Ik
Hartfrequentie neemt toe

67
Q

Wat gebeurt er met K-concentratie bij hyperkaliemie en hypokaliemie en wat zijn de gevolgen?

A

Hyperkaliemie
- verhoging extracellulair K
- spiertetanus/hartritmestoornis/hartstilstand

Hypokaliemie
- verlaging extracellulair K
- spierzwakte/hartritmestoornis

68
Q

Wat gebeurt er met K-concentratie bij hyperkaliemie en hypokaliemie en wat zijn de gevolgen?

A

Hyperkaliemie
- verhoging extracellulair K
- spiertetanus/hartritmestoornis/hartstilstand

Hypokaliemie
- verlaging extracellulair K
- spierzwakte/hartritmestoornis

69
Q

Waar zorgt het sluiten van K-kanalen in de beta-cellen in de pancreas voor?

A

Voor een glucose-gemedieerde insuline afgifte waardoor de Ca-influx stijgt

70
Q

Waar zorgt het openen van K-kanalen in de vasculaire gladde spiercel voor?

A

EDHF-gemedieerde vasodilatatie, waardoor de Ca-influx daalt

71
Q

Welke instroom is verantwoordelijk voor de langdurige depolarisatie van hartspiercellen?

A

Calcium instroom

72
Q

Wat is effect van digoxine op de membraanpotentiaal?

A

Depolarisatie

73
Q

Waarom heeft digoxine nauwelijks effect op Ca-instroom via Ca-kanaal?

A

Potentiële energie voor Ca-influx blijft groot

74
Q

Wat is het effect van de parasympaticus op de pacemaker actiepotentiaal?

A

Lagere maximale depolarisatie
Minder vaak depolarisatie
Minder steile depolarisatie

75
Q

Wat is het effect van de parasympaticus op de pacemaker actiepotentiaal?

A

Lagere maximale depolarisatie
Minder vaak depolarisatie
Minder steile depolarisatie

76
Q

Hoe verschillen de actiepotentialen van myocard en geleidingsweefsel?

A
  • Fase 0 (depolarisatie) is sneller/steiler bij geleidingsweefsel
  • Rustpotentiaal bij geleidingsweefsel is niet stabiel; depolariseert automatisch
77
Q

Wat is de belangrijkste functie van de purkinje vezels?

A

Snel de prikkels doorgeven

78
Q

Wat gebeurt er met de uitslag als de vector richting de positieve elektrode loopt?

A

Uitslag wordt positief

79
Q

Wat gebeurt er met de uitslag als de vector loodrecht loopt op de lijn van anode naar kathode (- naar +)?

A

Geen uitslag

80
Q

Wat gebeurt er met de uitslag als de vector de loodlijn passeert?

A

De lijn gaat over van positief naar negatief of andersom

81
Q

Wat zijn de eerste drie afleidingen van het ECG?

A
  1. rechter arm - ; linker arm +
  2. rechter arm -; linker been +
  3. linker arm -; linker been +
82
Q

Wat zijn de drie methoden om de hartas te bepalen?

A
  • grootste en laagste uitslag
  • geometrische methoden (te moeilijk voor de praktijk)
  • 2 haakse afleidingen
83
Q

Wat houdt utilisme in?

A

Je handelt juist als je het grootst mogelijke goed voor de grootste groep mensen realiseert.

84
Q

Hoe is utiliteit vertaalbaar? Wat houdt dat in?

A

In kosteneffectiviteit.
Zoveel mogelijk gezondheidswinst voor zoveel mogelijk patiënten tegen een zo laag mogelijk prijs.

85
Q

Wat is het probleem met utilisme?

A

De zeldzame ziektes of ziektes die duur zijn worden in principe niet behandeld

86
Q

Bij welke ziektes/behandelingen is utilisme niet rechtvaardig?

A

Ziekte van Pompe
IVF
Palliative zorg
Langdurige zorg

87
Q

Hoe kun je preventie op basis van utilisme verdedigen?

A

Met preventie kan je met weinig middelen veel gezondheidswinst realiseren

88
Q

Wat houdt egalitarisme in?

A

Schaarse middelen moeten ingezet worden om de gelijkheid te bevorderen. Als dit niet haalbaar is dan is ongelijkheid toelaatbaar alleen als deze verdeling in het voordeel van de minst bedeelden werkt.

89
Q

Waaruit bestaan de spiervezels?

A

myosine en actinefilamenten → sacromeer → myofibril → spiervezel

90
Q

Waaruit bestaan de spiervezels?

A

myosine en actinefilaamenten → sacromeer → myofibril → spiervezel

91
Q

Hoe zijn hartspiercellen met elkaar verbonden?

A

Door desmosomen en gap junctions, te zien als intercalair lijnen

92
Q

Waaraan binden Troponine T, C en I?

A

Troponine T: bindt aan tropomyosine
Troponine C: bindt Calcium
Troponine I: bindt actine

93
Q

Wat is de functie van nebuline?

A

Nebuline houdt elk actinefilament vast aan de z-lijn.

94
Q

Wat doet telethonine?

A

Zorgt ervoor dat titine goed aan de z-schijf zit.

95
Q

Wat is de functie van titine?

A

Titine maakt een verbinding tussen de z-schijf en de myosine. Die zorgt ervoor dat de spiervezel niet teveel uitrekt; dat er overlapping blijft tussen myosine en actine tijdens relaxatie.

96
Q

Wat is cardiomyopathie?

A

Ziekte van de hartcytoskelet of van de sarcomeer

97
Q

Waar zitten myosinefilamenten aan vast?

A

Aan de M-band en de Z-lijn

98
Q

Hoe zijn de spiercellen aan het skelet verbonden?

A

Via de extracellulaire matrix; sacromeren maken verbinding met de ecm via transmembraaneiwitten (integrines of dystroglycan-complex)

99
Q

Hoe zijn de spiercellen aan het skelet verbonden?

A

Via de extracellulaire matrix; sacromeren maken verbinding met de ecm via transmembraaneiwitten (integrines of dystroglycan-complex)

100
Q

Hoe zijn de myofibrillen aan de celcortex verbonden?

A

Via desmines en plectines

101
Q

Waar is celcortex nog aan verbonden?

A

Aan de transmembraaneiwitten zoals dystrophine

102
Q

Wat gebeurt er bij hypertrofe en gedilateerde cardiomyopathie met de hartwand en de volume?

A

Hypertrofe cardiomyopathie
- hartwand verdikt
- volume verkleint

Gedilateerde cardiomyopathie
- hartwand verdund
- volume vergroot

103
Q

Hoe komt de crossbridge cycle tot stand?

A
  • Calcium bindt aan troponine C
  • troponine C gaat een conformatie aan
  • troponine C trekt de tropomyosine complex omhoog
  • er komen bindingsplekje vrij voor myosinekopjes
104
Q

Op welke manieren wordt calcium afgegeven?

A
  1. Door depolarisatie
    • depolarisatie -> calcium kanalen gaan open
    • calcium stroomt vanuit de T-tubuli de cel in
    • calcium bindt aan ryanodinereceptor
    • calcium stroomt vanuit het SR
  2. Door NCX
    • calcium komt vrij vanuit de T-tubuli
105
Q

Op welke manieren wordt calcium weer de cel ingepompt?

A
  1. Door pompen
  2. Door NCX
106
Q

Wat is elektromechanische koppeling?

A

Dit is het proces waarbij elektrische activatie van de membraan een toename in Ca-concentratie induceert die contractie induceert.
Dus:
elektrische activatie van de membraan -> toename Ca-concentratie -> contractie

107
Q

Wat is het verschil tussen de T-tubuli in skeletspiercellen en hartspiercellen?

A

T-tubuli in skeletspiercellen zit fysiek verbonden aan ryanodinereceptoren en in hartspiercellen niet.
Daarom wordt calcium sneller vrijgemaakt vanuit het SR in skeletspiercellen dan in de hartspiercellen.

108
Q

Wat zijn de verschillen tussen de skeletspier en hartspier?

A

Skeletspier
- RyR1 receptor
- directe LCC-RyR koppeling
- weinig Ca-transport door LCC
- bulk Ca komt uit SR
- geen rol NCX

Hartspier
- RyR2 receptor
- geen fysieke LCC-RyR koppeling
- veel Ca-transport door LCC
- deel Ca komt van extracellulair
- versterkende rol NCX

109
Q

Wat doet dobutamine?

A

Remt cAMP afbraak (beta adrenerge agonist, PDE remmers)

110
Q

Wat zijn de gevolgen van een hoger cAMP bij de hartspier?

A

Zowel contractie als relaxatie, omdat die met elkaar in balans zijn

111
Q

Welk invloed heeft digitalis op de Na/K pomp?

A

Digitalis remt Na/K pomp.
NCX gestimuleerd voor influx van calcium.
NCX geremd voor de efflux van calcium.

112
Q

Waarom werkt digitalis op hartspier en niet op skeletspier?

A

Digitalis heeft invloed op NCX, maar NCX heeft weinig invloed op skeletspier.

113
Q

Welk receptor regelt de contractiekracht en relaxatiesnelheid in de hartspier?

A

Beta-adrenerge receptor

114
Q

Wat is de uitgangspunt van fysiologie?

A

Constant milieu interieur

115
Q

Wat houdt de humorenleer in?

A

Er zijn 4 sappen die het lichaam in stand houden: slijm, bloed, zwarte gal en gele gal.

116
Q

Welke factoren hebben invloed op de lichaamstoestand volgens de humorenleer?

A

Lichaamsvocht
Elementen (lucht, vuur, aarde, water)
Seizoenen
Kwaliteiten (vochtig/droog; warm/koud)

117
Q

Wat houdt de Galeense fysiologie van het bloed in?

A

Bloed werd:
- in lever geproduceerd
- in schommelende beweging door het lichaam
- gaat in de periferie te gronde

118
Q

Door welke 3 levenskrachten is bloed verrijkt volgens vitalisme?

A

Lever - spiritus Naturalis (pneuma physicon)
Hart - spiritus vitalis (pneuma zoticon)
Hersenen - spiritus animaties (pneuma psychicon)

119
Q

Welke invloeden zijn er op de lichaamstoestand volgens de humoraal-pathologie?

A
  1. Res naturales: natuurlijke zaken (lichaamsvochten, elementen, lichaamsdelen, lichaamsfuncties)
  2. Res contra-naturales: tegennatuurlijke zaken (pathologische, afwijkende verschijnselen)
  3. Res non-naturales: niet-natuurlijke zaken (lucht, beweging, uitscheiding, eten, drinken)
120
Q

Wat valt onder res non-naturales?

A
  1. luchten, wateren, plaatsen
  2. beweging/rust
  3. slapen/waken
  4. uitscheiding/afscheiding
  5. gemoedsaandoeningen (passies)
  6. eten en drinken
121
Q

Wat is het idee van res non-naturales?

A

Balans en dus gezondheid kan worden bevorderd/hersteld door de 6 zaken van res non-naturales op evenwichtige manier te reguleren of managen.

122
Q

Hoe wordt het idee van res non-naturales in de praktijk toegepast?

A

Door allerlei vormen van leefstijladviezen en leefregels voor lang en gezond leven op te stellen

123
Q

Wat is de kern van ‘airs, waters, places’-traditie?

A

Nadruk op het lichaam die altijd in proces is, altijd in omgang met de omgeving is die het onderhoudt en dreigt.

124
Q

Door welke invloeden is mechanisme belangrijker geworden tijdens de wetenschappelijke revolutie?

A
  • opleving van anatomie
  • opkomst van empirische traditie
  • opkomst van mechanistisch denken
  • opkomst van specificiteitsdenken
  • opkomst van de fysiologie
125
Q

Door welke 2 pijlers is moderne natuurwetenschap belangrijk geworden?

A
  1. Empirisme en experiment
  2. Rationalisme en wiskunde
126
Q

Welke twee veranderingen zijn de gevolg van de wetenschappelijke revolutie?

A

Nieuwe filosofische kennis onder geneeskunde
Nieuwe empirische methoden en mechanistische theorien, tegen Galenus

127
Q

Wat houdt micro-determinisme in?

A

Uitgangspunt is constant milieu interieur
Materialistisch/mechanistisch denken
Specificiteitsdenken

128
Q

Hoe zit de westerse medische traditie in elkaar?

A
  • specificiteitsdenken
  • dominantie van mechanistisch deken
  • meten is weren
  • dominantie voor behandelen (invasief behandelen)
  • scheiding milieu interieur en exterieur (reductionistisch ipv holistisch)
129
Q

Welke twee soorten fouten kent een diagnostische test?

A

Fout-negatieve: patiënt heeft de ziekte, maar de test geeft een negatieve uitslag

Fout-positieve: patiënt heeft de ziekte niet, maar de test geeft een positieve uitslag

130
Q

Wat is sensitiviteit?

A

Sensitiviteit is het percentage terecht positieve testuitslagen onder de zieke personen.

De kans dat de test een positieve uitslag geeft bij de mensen die de aandoening wel hebben.

131
Q

Wat is specificiteit?

A

Specificiteit is het percentage terecht negatieve testuitslagen onder de niet-zieke personen.

132
Q

Wat voor specificiteit en sensitiviteit heeft een perfecte test?

A

100%

133
Q

Wat is een Likelihood Ratio (LR)?

A

De verhouding van:
- een deel mensen met positieve uitslag die ziek zijn
- een deel mensen met positieve uitslag die niet ziek zijn

134
Q

Bij welke LR is een test non-informatief en bij welke LR is een test informatief?

A

LR=1 - non-informatief
LR>1 - informatief

135
Q

Hoe bereken je LR voor positieve test?

A

Sensitiviteit/(1-specificiteit)

136
Q

Hoe bereken je LR voor negatieve test?

A

(1-sensitiviteit)/specificiteit

137
Q

Welke drie termen zijn belangrijk bij preventieve medicatie?

A
  • risk/benefit ratio
  • harde uitkomstmaat
  • number needed to treat
138
Q

Welke instantie gaat over vergoeding van geneesmiddelen?

A

ZIN

139
Q

Waar moet je bijwerkingen van een medicijn melden?

A

Bij LAREB

139
Q

Waar moet je bijwerkingen van een medicijn melden?

A

Bij LAREB

140
Q

Waarom zie je geen signaal van de depolarisatiegolf door de SA knoop, de AV knoop en de bundel van His?

A

Signaal is te klein, omdat er te weinig cellen die bijdragen aan de depolarisatie

141
Q

Wat kan een afwijkende hartas veroorzaken?

A

Fysieke draaiing van het hart
Hypertrofie
Infarct
Geleidingsproblemen

142
Q

Hoe zit een afleiding met de hoogste piek in vergelijking tot de hartas?

A

Parallel aan de hartas

143
Q

Hoe zit een afleiding met de diepste dal in vergelijking tot de hartas?

A

Tegengesteld aan de hartas

144
Q

Welk type ionkanalen is vooral verantwoordelijk voor de repolarisatie van de ventriculaire hartspiercel?

A

Spanningsgevoelige K-kanalen

145
Q

Welke rol speelt adrenaline in hartfunctie?

A
  • verhoogt hartfrequentie
  • versterkt contractiekracht
  • verkort relaxatietijd