Wann Sehen Wir Uns Flashcards
1
Q
Het toestel
A
Der Apparat
2
Q
Mensen
A
Die Leute
3
Q
Kop(je)
A
Die tasse
4
Q
Krant
A
Die Zeitung
5
Q
Kantoor
A
Das Büro
6
Q
Tot de volgende keer
A
Das wiederhören
7
Q
Ontwaken
A
Aufwachten
8
Q
Toelaten
A
Erlauben
9
Q
Ontbreken
A
Fehlen
10
Q
TV kijken
A
Fernsehen
11
Q
Zich verheugen
A
Freuen
12
Q
Geloven
A
Glauben
13
Q
Leggen
A
Legen
14
Q
Spijt hebben
A
Leidten
15
Q
Moeten
A
Müssen
16
Q
Nemen
A
Nehmen
17
Q
Roepen
A
Rufen
18
Q
Moeten
A
Sollen
19
Q
Plaatsen, zetten
A
Stellen
20
Q
Ontmoeten
A
Treffen
21
Q
Vergeten
A
Vergessen
22
Q
Durven, wagen
A
Wagen
23
Q
Tonen
A
Zeigen
24
Q
Licht, helder
A
Hell
25
Bezet
Besetzt
26
Vroeg
Früh
27
Laat
Spät
28
Ziek
Krank
29
Nieuw
Neu
30
Door
Durch
31
Achter
Hinter
32
Tussen
Zwischen
33
Vooraleer
Bevor
34
Daarna
Danach
35
Gelijk
Gleich
36
Vandaag
Heute
37
Soms
Manchmal
38
S' middags
mittags
39
OP woensdag
Mittwochs
40
Op maandag
Montags
41
Onmiddelijk
Sofort
42
Laat
Spät
43
Regelmatig
Regelmäßig
44
Alleen
Allein
45
Anderhalf
Anterhalb
46
Akkoord
Einverstanden
47
Naar binnen
Herein
48
Naar buiten
Hinaus
49
Heen en terug
Hin und zurück
50
Leeg en vol
Leer und voll
51
Mooi en lelijk
Schön und hässlich
52
Dood en levend
Tot und lebendig
53
Tot ziens
Tschüss
54
Verder
Weiter
55
Weer
Wieder
56
Waarheen
Wohin
