Die passenden Worte Flashcards
vragen naar welke school/klas iemand gaat.
Zu welcher Schule / In welche Klasse gehst du?
vragen hoe iemands lesrooster eruitziet
Wie sieht dein Stundenplan aus?
vragen welke vakken iemand het liefst doet.
Welche Fächer machst du am liebsten? Was sind deine Lieblingsfächer?
zeggen dat je in klas 9 zit.
Ich gehe in die 9. Klasse
zeggen dat je in dezelfde klas zit.
Wir sind in derselben Klasse.
zeggen wat je lievelingsvakken zijn.
Meine Lieblingsfächer sind Deutsch und Geschichte.
zeggen dat je wiskunde leuk vindt
Mathe macht Spaß.
zeggen dat je vandaag een test voor Engels hebt.
Heute schreiben wir eine Englischarbeit.
zeggen dat je voor geschiedenis altijd goede cijfers hebt.
In Geschichte habe ich immer gute Noten.
zeggen dat vele slachtoffers van pesterijen niet meer naar school willen gaan.
Viele Mobbing-Opfer wollen nicht mehr zur Schule gehen.
zeggen dat je al uitkijkt naar de vakantie.
Ich freue mich schon auf die Ferien.
vragen of je mag gaan zitten.
Darf ich mich bitte hinsetzen?
vragen hoeveel tijd je voor deze opdracht hebt.
Wie viel Zeit haben wir für diese Aufgabe?
vragen of je mag samenwerken
Dürfen wir zusammenarbeiten?
vragen hoe lang de les duurt.
Wie lange dauert der Unterricht?
vragen of er al gebeld is.
Hat es schon geklingelt?
vragen hoe dat in het Duits is.
Bitte, wie heißt das auf Deutsch?
vragen wat die zin betekent
Bitte, was bedeutet dieser Satz?
vragen hoe men dat uitspreekt.
Bitte, wie spricht man das aus?
vragen hoe men dat spelt.
Können Sie das mal buchstabieren?
vragen op welke bladzijde je gekomen bent.
Auf welcher Seite sind wir, bitte?
vragen of de leerkracht dat even kan herhalen
Können Sie das bitte wiederholen?
vragen of de leerkracht dat nog eens kan uitleggen.
Können Sie das bitte noch mal erklären?
vragen of de leraar een beetje langzamer kan spreken.
Können Sie bitte etwas langsamer sprechen?
