In Der Schule Flashcards
1
Q
de leraar
A
der Lehrer
2
Q
de lerares
A
die Lehrerin (nen)
3
Q
de klassenleraar
A
der Klassenlehrer
4
Q
de schooldirecteur
A
der Schulleiter
5
Q
de leerling
A
der Schüler (-)
6
Q
de leerlinge
A
die Schülerin (nen)
7
Q
zelf) leren
A
lernen
8
Q
aanleren (aan
iemand anders)
A
etwas beibringen
9
Q
het resultaat
A
das Ergebnis (se)
10
Q
de sterkte
A
die Stärke (n)
11
Q
de zwakte
A
die Schwäche (n)
12
Q
de prestatie
A
die Leistung (en)
13
Q
het cijfer
A
die Note (n)
14
Q
het cijfer
A
die Zensur (en)
15
Q
de test, de
overhoring
A
die Klassenarbeit
(en)
16
Q
de schriftelijke test
A
die Klausur (en)
17
Q
het examen
A
die Prüfung (en)
18
Q
(De toets) slagen
A
(die Prüfung) bestehen
19
Q
het rapport
A
das Zeugnis (se)
20
Q
het eindexamen
A
das Abitur
21
Q
de laatstejaarsleerling
A
der Abiturient (en)
22
Q
onderwijzen, lesgeven
A
unterrichten
23
Q
de les
A
die Stunde (n)
24
Q
de les Duits
A
die Deutschstunde (n)
25
het lessenrooster
der Stundenplan
26
duren
dauern
27
beginnen
beginnen/ anfangen
28
de speelplaats
der Schulhof /
Pausenhof
29
de pauze, de
onderbreking
die Pause (n)
30
het huiswerk
die Hausaufgabe (n)
31
het opstel
der Aufsatz ("e)
32
het woordje
die Vokabel (n)
33
het klasuitstapje
die Klassenfahrt (en
34
uit het hoofd leren, blokken
Pauken/ auswendig lernen
35
zich concentreren
sich konzentrieren
36
de gymzaal
die Turnhalle (n)
