VOW's en CGO's Week 2 Flashcards

1
Q

betekenis panaritium + symptomen

A

ontsteking van de nagelriem (met uitbreiding naar de rest van de vinger
- tumor
- rubor
- calor
- dolor
- functio laesa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

betekenis sinus pilonidalis + symptomen

A

abces veroorzaakt door een ontsteking door een bacteriele infectie bij een ingegroeide haar inde huid
- rubor
- calor
- dolor
- functio laesa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

begrip PAMP’s

A

pathogen-associated molecular patterns. Micro-organismen kunnen echter ook direct worden herkend aan hun evolutionair geconserveerde moleculen aan het celoppervlak. herkend door de verschillende patroonherkenningsreceptoren zoals Toll-like receptoren waardoor de ontstekingsreactie op gang komt door het vrijkomen van boodschapper moleculen, ontstekingsmediatoren genaamd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geef het schema hoe een cell naar adaptie of necrosis/apoptosis gaat

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beschrijf he proces van apoptose en necrose

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beschrijf welke stimuli leiden naar apoptose of necrose

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

beschrijf de pathologie dat het klinisch beeld calor en rubor geeft

A

Onder invloed van ontstekingsmediatoren, waarvan histamine een voorbeeld is, treedt relaxatie van het glad spierweefsel in de arteriolen op en laten deze door verwijding meer bloed door. Ook worden meer capillairen met bloed gevuld. Er is dus een toename van de hoeveelheid bloed die doorstroomt. it maakt dat ontstekingscellen uit het midden van de bloedstroom als het ware naar de wanden die worden gevormd door het endotheel worden gedrukt (vloeistof dynamica), zodat zij contact kunnen maken met het de endotheelcellen en als het ware eroverheen rollen. Hierdoor remmen de leukocyten nog meer af en gaan zij in toenemende mate hechten (adhesie) aan het endotheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe ontstaat toename van permeabiliteit van vaten bij ontsteking

A

samentrekken van de endotheel cellen onder invloed van ontstekingsmediatoren zoals histamine, bradykinine en leukotrieënen. (tijdelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

stelling: transsudaat is eiwit- en celrijk

A

onjuist, transsudaat is eiwit en cel-arm. exsudaat is wel eiwit en celrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fysiologie transsudaten en exsudaten

A

transsudaten worden gezien bij een verhoogde druk in het vat door stuwing zoals bij hartfalen waarbij het hart het bloed niet voldoende kan wegpompen of bij een verlaagde colloïd osmotische druk omdat er te weinig eiwitten in de bloedbaan zijn. Het vocht kan dan niet voldoende uit het interstitium terugstromen naar het vat. Hongeroedeem is hiervan een voorbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat omvat cellulaire reactie?

A

Leukocyt adhesie, transmigratie en chemotaxis
Leukocyt activatie
Fagocytose en afbraak van de schadelijk agens (bv. een bacterie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

onder welke 3 factoren worden de leukocyten en de endotheelcellen geactiveerd bij de ontstekingsreactie?

A

A: herdistributie van de receptoren aan de zijde van de cel waar ze het meest nodig zijn, in dit geval het adhesiemolecuul P-selectine aan de lumenzijde van de endotheelcellen.

B. het aanmaken van extra adhesiemoleculen.

C. het verhogen van de gevoeligheid van de adhesiemoleculen door conformatieveranderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Onderscheid alle cellen in deze bronchopneumonie

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zijn de rode of de groene pijlen pro-inflammatoir

A

Het reduceren van de adhesie van leukocyten en bloedplaatjes (groene pijlen) zorgt er onder andere voor dat er minder cellen uit de bloedvaten naar de plaats van de schade kunnen gaan: het effect is dus remmend (anti-inflammatoir).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke 2 vormen van onderscheiden worden in de klinische setting?

A

Herstel van het weefsel/parenchym in zijn oorspronkelijke vorm (per primam), ook wel regeneratie genoemd: je ziet er niks meer van.
Herstel door vorming van bindweefsel (per secundam): je ziet een litteken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat beïnvloed of er regeneratie of een litteken komt op een snijwond

A

Wel of niet aanwezig zijn van stamcellen.
Proliferatieactiviteit van het weefsel.
Mate van beschadiging van de extracellulaire matrix.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

geef 5 klachten die passen bij specifiek een onderste luchtweginfectie

A

Productieve hoest (hoesten met slijm of pus)
Crepitaties (krakende ademgeluiden bij het inademen)
Rhonchi (snorrende ademgeluiden door slijm in de luchtwegen)
Verlengd expirium (langere uitademingsfase)
Dyspneu (moeite met ademhalen), eventueel gecombineerd met een lage zuurstofsaturatie, tachypneu (snel ademen), intrekkingen, neusvleugelen of zelfs cyanose (blauwe verkleuring van huid of lippen door zuurstoftekort).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar zou de lijn liggen tussen de middelste en onderste luchtwegen zitten

A

ter hoogte van de stembanden, de trachea en de subglottis horen bij de onderste luchtwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welke verwekker wekt het rhinosinus

A

rhinovirus, para-influenza (RSV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke verwekker wekt kinkhoest

A

bordetella perussis, bordetella parapertuss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke verwekker wekt bronchitis

A

respiratoir syncytieel virus (RSV), influenzavirus humaan metapneumonie (hMPV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke verwekker wekt pneumonie

A

streptoccuc pneumoniae (pneumokokken), mycoplasma pneumoniae staphylococcus aureus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke verwekker wekt de griep

A

influenza virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

welke verwekker wekt faryngitis en tonsillitis

A

rinovirus, epstein-Barr virus (EBV) en groep A-streptokokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

welke verwekker wekt laryngitis subglottica pseudogroep

A

para-influenza virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke verwekker wekt otitis media acuta

A

adenocirus, pneumococcen (streptococcen pneumoniae), hemophilus influenza

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

waar zoorgt hemagglutinine (HA) voor bij influenza

A

deze glycoproteïne zorgt voor binding aan cellulaire receptoren van het respiratoire epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

waar zorgt neuaminidase (NA) voor bij influenza

A

deze glycoproteine zorgt voor afbraak van deze cellulaire receptoren om verspreiding mogelijk te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

begrip antigene drift

A

Het ontstaan van nieuwe virusvarianten door optreden van kleine veranderingen in de antigene structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

begrip antigene shift

A

Het ontstaan van nieuwe virusvarianten door uitwisselen van genen tussen verschillende influenza virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Influenza types die in dieren voorkomen, voornamelijk in vogels, zijn:

A

influenza A-virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

begrip zoönose

A

Influenza kan van dier op mens worden overgedragen door genetische mutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Een pandemie kan ook worden veroorzaakt door uitwisseling tussen humane en dierlijke types. Deze uitwisseling kan bijvoorbeeld plaatsvinden in:

A

varkens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Op klinische gronden is influenza moeilijk te onderscheiden van andere virale infecties. Aanwijzingen kunnen zijn: (2)

A
  1. een acuut begin
    en
  2. verzuim van dagelijkse activiteiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Behandeling is alleen geïndiceerd bij risicopatiënten. Complicaties komen vaker voor bij kinderen < 2 jaar, volwassenen>60 jaar, patiënten met chronische ziekte of een gestoorde afweer. De voornaamste complicatie is:

A

pneumonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

De meest waarschijnlijke verwekker bij verkoudheid, is dus afhankelijk van de maand waarin de klachten zijn ontstaan. Geef de meest waarschijnlijke van september (1), oktober/november (1), wintermaanden (3), en in combinatie met conjunctivitis (2)

A

september: rinovirus
oktober/november: para-influenzavirus
wintermaanden: RSV, influenzavirus, coronavirus
conjunctivitis: adenovirus, myctoplasma pneumoniae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

begrip postnasal drip

A

gevoel dat er slijm naar beneden loopt vanuit de neus ‘s nachts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

hoeveel % van de faryngitis wordt veroorzaakt door een virus

A

70

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

argumenten voor een infectie met streptokokken in tegenstelling tot een virale infectie zijn:
+ welke diagnostiek wordt er gedaan

A

plotselinge aanvang
wit beslag in de keel
ernstige symptomen
klachten die zich beperken tot keel en cervicale lymfeklieren
> geen: antibiotica wordt gelijk voorgeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

begrip betahemolyse

A

het beeld van volledige hemolyse van een bacterie op bloedagar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

juist/onjuist: Patiënten die een pneumonie in het ziekenhuis oplopen zijn over het algemeen niet zieker dan patiënten die een pneumonie thuis oplopen

42
Q

juist/onjuist: De pneumokok (S. pneumoniae) is een van de belangrijkste verwekkers van een thuis opgelopen pneumonie

43
Q

Bedenk hoe de alveolar duct, respiratory bronchiole en alveolar sacs eruit zien op een histologie plaatje

44
Q

bestudeer de cellen in de alveoli

45
Q

3 afweer mechanismen van de long

A

Hoesten en niezen
Fagocytose eigenschap macrofagen
Trilhaardragend epitheel

46
Q

wat is het gevolg van primaire cilliaire dyskinesie

47
Q

wat zit er aan de dorsale zijde van de trachea

A

musculus trachealis

48
Q

wat produceert surfactant in de bronchi

49
Q

wat is er te zien in het vierkantje en bij de pijl

A

pijl = bronchus
vierkant = bronchiole

50
Q

benoem ABCDE

A

a = epitheel
b = glad spierweefsel van muscularis mucosa
c = kraakbeencellen
d = bloedvat
e = alveoli

51
Q

welke epitheliale cellen bevat een bronchus

A

slijmbekercellen (gobletcells)
cylindrische trilhaardragende cellen
basale cellen

52
Q

omschrijving bronchiolitis

A

Komt voornamelijk voor bij kinderen onder de twee jaar. De incidentie is het grootst in het eerste levensjaar. Het geeft klachten als benauwdheid, een piepende ademhaling en koorts. Soms moeten kinderen worden opgenomen in het ziekenhuis. Meestal in het herfst- en winterseizoen.

53
Q

omschrijving COPD

A

chronich obstructive pulmonary disease, Progressieve ziekte met aanhoudende luchtwegklachten en luchtwegobstructie. Manifesteert bij mensen ouder dan 45 jaar

54
Q

omschrijving pneumonie

A

Klachten kunnen bestaan uit hoesten, koorts, benauwdheid en algehele malaise. Risicogroepen zijn kinderen, ouderen, een afweerstoornis en patiënten met onderliggend longlijden. Het ziektebeeld kan in alle seizoenen voorkomen, maar is het frequentst in het griepseizoen. Het kan zo ernstig zijn dat een ziekenhuisopname noodzakelijk is

55
Q

omschrijving acute bronchitis

A

Hét symptoom is hoesten. Dit duurt ongeveer 1–3 weken, maar kan langer aanhouden bij rokers. Het kan gepaard gaan met het opgeven van purulent sputum. Koorts is zeldzaam, maak kan voorkomen bij bijvoorbeeld een infectie met influenzavirus. Dit is een van de meest voorkomende aandoeningen bij alle leeftijden. Treedt vooral op in het winterseizoen.

56
Q

welke verwekkers zorgen voor bronchiolitis

A

RSV (belangrijkste), influenzavirus, para-influenzavirus type 1 tm 4, SARS-CoV-2 en adenovirus.

57
Q

verantwoordelijkheden infectiepreventieteam

A

opstellen van beleid en richtlijnen voor infectiepreventie in het ziekenhuis
onderwijs geven over infectiepreventie
uitbraakmanagment bij signifivante verhogingen van infecties
surveillance en monitoring van infecties binnen een ziekenhuis, zoals CAUTI

58
Q

verantwoordelijkheden RIVM

A

ontwikkelen nationale richtlijnen
monitoren van landelijke trends in ziekenhuisinfecties, zoals CAUTI
coordineren van de infectieziektenbestrijding op nationaal niveau

59
Q

verantwoordelijkheden IGJ

A

toezicht houden op de naleving van nationale infectiepreventie in zorginstellingen
uitvoeren van inspecties, bij voorbeeld bij vermoedens van een verhoogd aantal CAUTI
initieren van tuchtrechtelijke procedures bij ernstige schendingen van infectiepreventiemaatregelen
verscherpt toezicht instellen bij ernstige afwijkingen in infectiepreventie, zoals een aanhoudende toename van CAUTI of het niet naleven van protocollen

60
Q

verantwoordelijkheden zorgmedewerkers

A

melden van afwijkingen in infectiepreventie op de werkvloer
naleven van infectiepreventieprotocollen zoals het correct inbrengen onderhouden en verwijderen van katheters
verantwoordelijkheden voor persoonlijke hygiene zoals handhygiene

61
Q

begrip kolonisatie

A

het vestigen van micro-organismen op of in het lichaam zonder dat dit een ziekte of symptomen veroorzaakt. Deze micro-organismen kunnen op de huid, in de luchtwegen, of in andere delen van het lichaam aanwezig zijn, maar blijven onder controle van het immuunsysteem

62
Q

begrip nosocomiale infectie

A

en infectie die ontstaat tijdens of als gevolg van een verblijf in een ziekenhuis of zorginstelling, en die niet aanwezig of in de incubatiefase was op het moment van opname. Deze infectie wordt dus opgelopen in de zorgomgeving en kan zich manifesteren tijdens de opname of zelfs na ontslag, mits de infectie verband houdt met het verblijf in de instelling.

63
Q

begrip exogene bron

A

een infectiebron die afkomstig is van buiten het lichaam, zoals micro-organismen uit de omgeving, van andere personen, of via besmette materialen. Deze ziekteverwekkers worden overgedragen door externe bronnen en veroorzaken vervolgens een infectie bij de patiënt.

64
Q

begrip contaminatie

A

De aanwezigheid van micro-organismen op oppervlakken, materialen, of in vloeistoffen, zonder dat deze ziekte veroorzaken. Contaminatie kan optreden op medische instrumenten, handen van zorgverleners, of in de omgeving, maar leidt niet noodzakelijk tot kolonisatie en/of infectie.

65
Q

begrip endogene bron

A

een infectiebron die afkomstig is van micro-organismen die al van nature in of op het lichaam van de patiënt aanwezig zijn, zoals de huidflora of darmbacteriën. Deze micro-organismen kunnen normaal gesproken onschadelijk zijn, maar onder bepaalde omstandigheden (zoals een verzwakt immuunsysteem of invasieve ingrepen) een infectie veroorzaken.

66
Q

begrip infectie

A

een toestand waarin micro-organismen (zoals bacteriën, virussen, of schimmels) zich vermenigvuldigen in het lichaam en een immuunrespons veroorzaken, wat leidt tot symptomen of ziekte. Dit kan optreden wanneer de natuurlijke afweer van het lichaam wordt overwonnen door de ziekteverwekker

67
Q

Wat voor isolatie, maatregel en voorbeeld is er voor contacttransmissie

A

eenpersoons, schort en handschoenen, clostridium, ESBL, gram-negatieve bacterien en norovirus

68
Q

Wat voor isolatie, maatregel en voorbeeld is er voor duppelcontact

A

eenpersoonskamer, masker, pneumokokken, streptokokken A, bordetella (kinkhoest), meningokokken

69
Q

Wat voor isolatie, maatregel en voorbeeld is er voor aerogeen contact

A

isolatiekamer met sluis en luchtdruksysteem, FFP2 masker, tubercolose, varicella (waterpokken), mazelen, aspergillus

70
Q

Wat voor isolatie, maatregel en voorbeeld is er voor een combinatie aan contaminaties

A

strikt, isolatiekamer, handschoenen, masker en schort, MRSA, MDR-acinetobacter

71
Q

verschil CAP en HAP

A

Een pneumonie die men in de gemeenschap oploopt wordt community-acquired pneumonia genoemd, ofwel CAP. Dit staat in contrast met de hospital-acquired pneumonia, ofwel HAP, die gerelateerd is aan ziekenhuisopname. Deze grove indeling wordt gebruikt omdat bij infecties die in het ziekenhuis worden opgelopen vaker gram-negatieve verwekkers worden aangetroffen dan in de gemeenschap. Het antibioticabeleid is bij deze groep daarom anders (lees: breder) dan bij de CAP.

72
Q

symptomen pneumonie

A

De symptomen van pneumonie omvatten onder ander hoest, koorts, sputumproductie, dyspnoe, piepen en pijn op de borst. Deze symptomen, inclusief afwijkende auscultatie, zijn echter niet-specifiek en kunnen ook optreden bij andere luchtweginfecties, zoals acute bronchitis.

73
Q

kenmerken lichamelijk onderzoek pneumonie

A

een nieuw longinfiltraat op de thoraxfoto met daarbij ten minste drie van de volgende afwijkingen bij lichamelijk onderzoek van de longen, namelijk verminderd ademgeruis, bronchiaal ademgeruis, fijne crepitaties, abnormale stemfremitus en gedempte percussie.

74
Q

aanvullend onderzoek diagnose pneumonie

A

Microbiologische en moleculaire onderzoeken zoals bacteriële kweek, antigeentesten en PCR kunnen bijdragen aan het vaststellen van de verwekker van de pneumonie en het instellen van gepaste therapie. De diagnose pneumonie kan doorgaans wel gesteld worden voordat van deze onderzoeken een uitslag bekend is.

75
Q

begrip atypische bacteriele verwekkers

A

verwekkers die moeilijk te detecteren zijn met een grampreparaat, moeilijk te kweken zijn met conventionele methoden en minder gevoelig zijn voor beta-lactam antibiotica.

76
Q

typische verwekkers CAP

A

​​​​​​Pneumokokken (Streptococcus pneumoniae) > meest voorkomend
​​​​​​Groep A streptokokken (Streptococcus pyogenes)
​​​​​​Haemophilus influenzae
​​​​​​Klebsiella pneumoniae

77
Q

kenmerken Streptococcus pneumoniae

A

een grampositieve, gekapselde diplokok en een commensaal van de bovenste luchtwegen in mensen.

78
Q

risicofactor voor pneumokokkenpneumonie/ risicogroep

A

patienten met HIV

79
Q

kenmerken haemophilus influenzae

A

een pleomorfe gramnegatief aankleurende coccobacil (zeer korte staafvormige bacterie).

80
Q

op welke groep zorgt h. influenzae vaak voor longontstekingen

A

mensen met COPD of verworven immuundeficienties
> Het verloop van COPD wordt gekenmerkt door intermitterende exacerbaties van de aandoening.

81
Q

mogelijke infecties bij H. influenzae (HiB)

A

pneumonie
meningitis (50% van alle gevallen, zowel kinderen als volwassenen)
epiglottitis (17%)
pneumonie (15%)
septische artritis (8%)
cellulitis/erysipelas (6%)
osteomyelitits (2%)
bacteriëmie (2%)

82
Q

atypische verwekkers CAP

A

Chlamydia psitacci
Legionella pneumophila
Coxiella burnetii
Mycoplasma pneumoniae

83
Q

ziekteverschijnselen legionella pneumophila

A

geen onderscheid van longontsteking, zorgt wel relatief vaak tot IC opname
De ziekte gaat vaak gepaard met een niet-productieve hoest met pijn op de borst. Bij 60% van de gevallen zijn er ook neuropsychologische stoornissen (hoofdpijn, lethargie, verwardheid), 25% gaat gepaard met diarree, 20% met misselijkheid en/of braken.

84
Q

diagnostiek legionelle pneumophila

A

urine antigeen test
legionellekweek (niet conventionele kweek)

85
Q

kenmerken legionella pneumophila

A

en gramnegatief aankleurende, aerobe, niet-sporevormende ongekapselde staafjes, die slechts op speciale selectieve media gekweekt kunnen worden.

86
Q

besmettingswegen legionellae

A

contact met aerosolen, kan ook verdampt
aspiratie van drinkwater

87
Q

klachten myctoplasmata pneumoniae

A

erhoging, malaise, hoofdpijn, myalgie en hoestklachten ontwikkelen, geleidelijk begin

88
Q

lichamelijk onderzoek myctoplasmata pneumoniae

A

Onderzoek van de borstkas door palpatie en percussie is over het algemeen normaal. Bij auscultatie kunnen crepitaties worden gehoord op een of meer plaatsen, echter zijn deze vaak afwezig of niet goed hoorbaar. Piepen en ronchi kunnen voorkomen maar zijn niet karakteristiek.

89
Q

diagnostiek m pneumoniae

A

> kweek, duurt 2 weken (niet effectief)
gramkleuring, geen celwand (niet effectief)
serologisch onderzoek (alleen retrospectief)
4x standaard IgG
PCR, gevoelliger, sneller en specifiek

90
Q

risicofactor verhoogd risico ernstig beloop pneumonie

A

diabetes mellitus

91
Q

begrip besmetting

A

het eerste moment waarop een ziekteverwekker het lichaam binnendringt. Het kan zijn dat het micro-organisme meteen opgeruimd wordt door het lichaam, bv. dankzij een sterke immuun response van de gastheer. Er zal dan geen infectie optreden.

92
Q

begrip infectie

A

als de ziekteverwekker zich succesvol in het lichaam heeft gevestigd en zich gaat vermenigvuldigen.

93
Q

begrip ziek

A

als iemand ziektesymptomen ontwikkelt door de infectie of door de eigen immuunreactie tegen de infectie

94
Q

basaal reproductiegetal R0 begrip

A

het gemiddeld aantal mensen dat een geïnfecteerd persoon besmet, in een volledig vatbare populatie waar nog geen maatregelen zijn genomen om transmissie te beperken.

95
Q

effectief reproductiegetal Rt

A

het gemiddeld aantal mensen dat een geïnfecteerd persoon daadwerkelijk besmet in de praktijk op een bepaald moment in de tijd.

96
Q

begrip primaire preventie

A

het in eerste instantie om het voorkómen van overdracht vanuit een bron naar een gastheer, of het voorkómen dat potentiële gastheren vatbaar zijn voor ziekteverwekkers.

97
Q

begrip secundaire preventie

A

alle activiteiten en interventies die gericht zijn op het voorkómen van verdere ziekteverspreiding in de bevolking.

98
Q

omschrijving medicijn nirsevimab

A

een antistof, die minstens 5 maanden bescherming biedt. Hiermee is 1 prik voldoende is voor het gehele RSV-seizoen. Dit middel is voor alle pasgeborenen en zuigelingen geregistreerd. Dit antistof heeft een goede werkzaamheid tegen (zeer) ernstige RSV-infecties en ziekenhuisopnames. Het is veilig en geeft weinig bijwerkingen.

99
Q

omschrijving vaccinatie RSV tijdens zwangerschap

A

vaccinatie iig 2 weken voor bevalling gegeven, geeft voor 6 maanden aan antistoffen mee aan baby. wordt alleen gegeven aan moeders tijdens piekseizoen

100
Q

kenmerken en indicies amoxycilline

A

antibiotica bij oa BLI en KNO-gebied, OLW, urog., MDL
bij kinderen kan suspensie gemaakt worden
contraindicatieine allergie, dosisaanpassing bij verminderde nierfunctie
orale anticonceptie heeft geen reactie met amoxicilline -> diarree zorgt misschien voor verminderde opname

101
Q

kenmerken en indicaties doxycycline

A

antibiotica gram +/- bacteriën (bacteriostatisch, binding 30S ribosomen bacterien)
remming metalloproteïnases (weefselbeschadiging voorkomen)
indicatie: CAP met atypische verwekker, SOA, zoönose, profylaxe
oplaaddosis door lange halfwaardetijd

102
Q

kenmerken en indicaties Valganciclovir

A

tegen CMV (herpesvirus: omhulde virussen met dubbelstrengs DNA, hebben latente periode. andere voorbeelden: koortslip of EPS)
indicatie: cmv-retinitis bij AIDSpatiënten, profylaxe voor CMV infecties na orgaantransplantaties, profylaxe bij stamceltransplantatie, profylaxe congenitale cmv
Bijwerkingen: leukopenie, buikpijn/diarree, anemie