Voegwoorden | Basiswoorden | Grieks Flashcards
1
Q
ἀλλά (alla)
A
maar
2
Q
δίότι (dioti)
A
omdat
3
Q
εἰ (ei)
A
als
4
Q
καί (kai)
A
- en; 2. ook
5
Q
καίπερ (kaiper)
A
hoewel
6
Q
Α τε καί Β (A te kai B)
A
A en B, zowel A als B
7
Q
ὅτι (hoti)
A
dat