Vnw | Basiswoordenlijst | Grieks Flashcards
1
Q
ἀλλήλοις (allēlois)
A
elkaar
2
Q
ἐγώ (egō)
A
ik
3
Q
ἡμεῖς (hēmeis)
A
wij
4
Q
ὁδε / ἡδε / τόδε (hode / hēde / tode)
A
deze, dit
5
Q
οὗτος / αὕτη / τοῦτο (houtos / hautē / touto)
A
die, dat
6
Q
τις, τινος (tis, tinos)
A
bijv.: een of andere, zelfst.: iemand
7
Q
ὑμεῖς (humeis)
A
jullie