Les 11| Grieks Flashcards
ὁ Ἕλλην, -ηνος (ho Hellēn, -ēnos)
Griek
ἡ ἀρετή (hē aretē)
deugd
ἡ τιμή (hē timē)
eer
τὸ γυμνάσιον (to gymnasion)
sportschool
γυμνάζω (gymnazō)
trainen
ὁ ἀθλητής (ho athlētēs)
atleet
ἀθάνατος (athanatos)
onsterfelijk
ἐνθαῦτα (enthauta)
daar
τρέχω (trechō)
rennen
ῥίπτω (rhiptō)
werpen
ὁ ἥλιος (ho hēlios)
zon
διίστημι (diistēmi)
uit elkaar halen
παύω (pauō)
stoppen, doen ophouden
ὁ ἀγών (ho agōn)
wedstrijd
φαίνω (phainō)
tonen, laten zien
ἀνδρεῖος (andreios)
dapper
κόπτω (koptō)
slaan
δείκνυμι (deiknymi)
tonen
ὁ γέρων, -οντος (ho gerōn, -ontos)
oude man
ἡ σκιά (hē skia)
schaduw
ἀναμιμνῄσκω + gen. (anamimnēskō + gen.)
zich herinneren
ἑαυτοῦ (heautou)
zichzelf
πάλαι (palai)
lang geleden
τοιόσδε (toiosde)
zodanig, zo’n
πολύ (poly)
zeer, veel
ἥττων (hēttōn)
minder, zwakker
τιτρώσκω (titrōskō)
verwonden
τὸ αἷμα (to haima)
bloed