Les 12 | Grieks Flashcards
ὁ ἐνιαυτός (ho eniautos)
jaar
ὁ ἡγεμών (ho hēgemōn)
leider
ὁ στρατηγός (ho stratēgos)
legeraanvoerder
αἱρέομαι (haireomai)
kiezen (tot)
πλούσιος (plousios)
rijk
κράτιστος (kratistos)
sterkst
ἡ πόλις (hē polis)
stad
οὐδείς (oudeis) (zelfstandig)
niemand, niets
οὐδείς (oudeis) (bijvoeglijk)
geen
ὁ πολέμιος (ho polemios)
vijand
φοβέομαι (phobeomai)
bang zijn voor
πρόθυμος 2 (prothymos)
enthousiast
ἡ ἐκκλησία (hē ekklēsia)
volksvergadering
ὠφέλιμος (ōphelimos)
nuttig
τολμάω (tolmaō)
durven
ἡ ὀργή (hē orgē)
woede
καλέω (kaleō)
noemen
ἡ δημοκρατία (hē dēmokratia)
democratie
κοσμέω (kosmeō)
versieren
ἡγέομαι (hēgeomai)
menen, vinden
καὶ δὴ καὶ (kai dē kai)
vooral
οὗ (hou)
waar
ἡ Ἀκρόπολις (hē Akropolis)
de Akropolis
ὁ βάρβαρος (ho barbaros)
barbaar, niet-Griek
φθονέω + dat. (phthoneō + dat.)
jaloers zijn op
ὁράω (horaō)
zien
ὁ ἔχθρος (ho echthros)
vijand
οἵος τε εἰμί (hoios te eimi)
in staat zijn
βλάπτω (blaptō)
schaden
πειράομαι (peiraomai)
proberen
κακῶς ποιέω (kakōs poieō)
kwaad doen
ὁ ἀρχιτέκτων (ho architektōn)
architect
νομίζω (nomizō)
geloven (in)
συνοικέω (synoikeō)
samenwonen
ἡ δύναμις (hē dynamis)
macht