Vocabularium IV (601-800) Flashcards
cūnctī
~ae, ~a alle
līber
+ abl. lībera, līberum vrij (van)
prīmum of prīmō
(bijwoord) eerst; voor het eerst
stultus
~a, ~um dwaas
cupere,
~iō cupīvī, cupītum verlangen
dextra
dextrae de rechterhand
praeterīre,
~eō praeteriī, praeteritum voorbijgaan
aperīre,
~iō aperuī, apertum openen; onthullen
proximus
~a, ~um dichtstbij; verwant
spectāre,
~ō bekijken; op het oog hebben
hūc
(bijwoord) hierheen
claudere,
~ō clausī, clausum sluiten
terrēre,
~eō bang maken
iuvenis
iuvenis, m. de jongeman
quidem
(bijwoord) wel(iswaar); tenminste; meer bepaald
offerre,
~ferō obtulī, oblātum aanbieden
ratiō
ratiōnis, v. de rekening; de redenering
crēscere,
~ō crēvī, crētum groeien
dēserere,
~ō dēseruī, dēsertum verlaten
igitur
(nevensch. voegw.) dus
integer
integra, integrum ongeschonden
fēmina
fēminae de vrouw
flēre,
~eō flēvī, flētum wenen (om)
currere,
~ō cucurrī, cursum lopen
3 odium
odiī de haat
quandō
(bijwoord) wanneer
spatium
spatiī de ruimte; de afstand; de tijdsduur
īnferre,
~ferō intulī, illātum brengen naar; veroorzaken
varius
~a, ~um afwisselend
ūtī,
~or + abl. ūsus sum gebruiken; omgaan met
umbra
umbrae de schaduw; de schim
collis
collis, m. de heuvel
gēns
gentis, v. het geslacht; de volksstam
numerāre,
~ō tellen
surgere,
~ō surrēxī, surrectum opstaan
mīrus
~a, ~um wonderlijk
expugnāre,
~ō veroveren
nōn sōlum …
sed etiam …
(bijwoord) niet alleen … maar ook …
famēs
famis, v. de honger
cernere,
~ō crēvī, crētum in het oog krijgen; zien
excitāre,
~ō opwekken
dēscendere,
~ō dēscendī, dēscēnsum afdalen
caedere,
~ō cecīdī, caesum hakken; doden
fluere,
~ō flūxī, flūxum vloeien
certus
~a, ~um zeker
ārdēre,
~eō ārsī, - branden
mēnsis
mēnsis, m. de maand
contentus
+ abl. ~a, ~um tevreden (met)
tot
(onverbuigbaar adj.) zoveel
tangere,
~ō tetigī, tāctum aanraken; bereiken; treffen
utrum … an
(vraagpartikel) (of) … of
invītāre,
~ō uitnodigen
diū
(bijwoord) lange tijd
familia
familiae het gezin; het personeel
īnstāre,
~ō īnstitī, - in het nauw brengen; dreigen
an
(vraagpartikel) of
rīdēre,
~eō rīsī, rīsum (uit)lachen
ut + conj.
(ondersch. voegw.) dat; (om) te; opdat; (zo)dat
unde
(bijwoord) vanwaar; (vandaar) … vanwaar
intereā
(bijwoord) intussen
pecus
pecoris, o. het vee
vinculum
vinculī de band; de boei
dēbēre,
~eō moeten; verschuldigd zijn
complēre,
~eō complēvī, complētum vullen
iubēre,
~eō iussī, iussum bevelen
lūmen
lūminis, o. het licht
mandāre,
~ō toevertrouwen; opdragen
circum
+ acc. (voorzetsel) rondom
animal
animālis, o. het levend wezen; het dier
ut + ind.
(ondersch. voegw.) zoals; toen; wanneer
custōdīre,
~iō bewaken
accidere,
~it accidit het gebeurt
iacēre,
~eō liggen
contrā
(bijwoord) ertegenover; anderzijds
commūnis
+ dat. ~, commūne;
commūnis
gemeenschappelijk aan
dolus
dolī de list
beneficium
beneficiī de weldaad
pāstor
pāstōris, m. de herder
nē + conj.
(ondersch. voegw.) dat niet; (om) niet te; opdat niet; dat
persuādēre,
~eō + dat. persuāsī, persuāsum overtuigen; overhalen