Vocabularium V (801-1051) Flashcards
temptāre,
~ō proberen; op de proef stellen
duo
~ae, ~o twee
magister
magistrī de meester
orbis
orbis, m. de kring; de schijf
3 ūsque
(bijwoord) ononderbroken
apertus
~a, ~um open
3 latus
lateris, o. de zijde
īnstituere,
~ō īnstituī, īnstitutum oprichten; beginnen; onderrichten
nūntius
nūntiī de bode; het bericht
iūrāre,
~ō zweren
adventus
adventūs de aankomst
quattuor
(telwoord) vier
mercātor
mercātōris, m. de handelaar
3 occupāre,
~ō bezetten
vulnerāre,
~ō verwonden
probāre,
~ō goedkeuren; bewijzen
prīnceps
prīncipis, m. de voornaamste; de keizer
equus
equī het paard
aurum
aurī het goud
potīrī,
~ior + abl. potītus sum bemachtigen; beheersen
unda
undae de golf
aggredī,
~ior aggressus sum aanvallen
gerere,
~ō gessī, gestum dragen; voeren
proficīscī,
~or profectus sum vertrekken
adversus
+ acc. (voorzetsel) tegen; tegenover
audēre,
~eō durven
discordia
discordiae de ruzie
exīstimāre,
~ō oordelen; menen
inopia
inopiae het gebrek; de armoede
lātus
~a, ~um breed; uitgestrekt
somnus
somnī de slaap
spēs
spēī de hoop
nūper
(bijwoord) onlangs
crīmen
crīminis, o. de aanklacht; de misdaad
magis
(bijwoord) meer
supplicium
suppliciī de foltering; de doodstraf
solvere,
~ō solvī, solūtum losmaken; bevrijden; betalen
grex
gregis, m. de kudde
vestis
vestis, v. de kleding
comprehendere,
~ō comprehendī,
comprehēnsum
grijpen
pēs
pedis, m. de voet (als lengtemaat: 30 cm)
hasta
hastae de lans
quisque, quaeque,
quidque
(onbepaald vnw.) (z.) iedereen; (b.) iedere, elke
cum + conj.
(ondersch. vgw.) toen; omdat; hoewel
mīlia
(telwoord) (…)duizend
septem
(telwoord) zeven
loquī,
~or locūtus sum spreken
nāscī,
~or nātus sum geboren worden
recipere,
~iō recēpī, receptum ontvangen
reliquus
~a, ~um overig
laudāre,
~ō prijzen
collocāre,
~ō plaatsen; opstellen
praestāre,
~ō praestitī, praestātum geven; tonen
secundus
~a, ~um tweede; gunstig
(mihi) opus est
+ abl. (ik heb) nodig
tēlum
tēlī het aanvalswapen; het projectiel
sanguis
sanguinis, m. het bloed
sex
(telwoord) zes
tergum
tergī de rug
invenīre,
~iō invēnī, inventum vinden; ontdekken
ūllus
~a, ~um; ūllīus ook maar één; enig
dēlēre,
~eō dēlēvī, dēlētum vernielen
tenēre,
~eō tenuī, tentum (vast)houden
fūrtum
fūrtī de diefstal
nunc
(bijwoord) nu
3 iūs
iūris, o. het recht
ōrdō
ōrdinis, m. de orde; de stand
fungī,
~or + abl. fūnctus sum verrichten; uitoefenen
mūrus
mūrī de muur
āra
ārae het altaar
quīntus
~a, ~um vijfde
īra
īrae de woede
modus
modī de wijze; de maat
opēs
opum, v. mv. de rijkdom; de invloed
agere,
~ō ēgī, āctum (voort)drijven; doen
ōrāculum
ōrāculī het orakel
cūria
cūriae de curia (Romeins senaatsgebouw)
circumvenīre,
~iō circumvēnī,
circumventum
omsingelen
voluntās
voluntātis, v. de wil
currus
currūs de renwagen
fera
ferae het wilde dier
rēgia
rēgiae het paleis
fīnis
fīnis, m. de grens; het einde; het doel
ala
alae de vleugel
opus
operis, o. het werk
memorāre,
~ō vermelden
sermō
sermōnis, m. het gesprek; het taalgebruik
eques
equitis, m. de ruiter; de ridder
vertere,
~ō vertī, versum (om)keren; veranderen in
auctor
auctōris, m. de dader
campus
campī de vlakte
fēlīx
~, ~; fēlīcis gelukkig
obicere,
~iō + dat. obiēcī, obiectum stellen tegenover; verwijten
incipere,
~iō incēpī, inceptum beginnen
laetus
~a, ~um vrolijk
decimus
~a, ~um tiende
levis
~, leve; levis licht
praesēns
~, ~; praesentis aanwezig
sīcut
(ondersch. voegw.) zoals
retinēre,
~eō retinuī, retentum tegenhouden; behouden