Vocabularium III (401-600) Flashcards
mūnus
mūneris, o. de taak; het geschenk
extrēmus
~a, ~um uiterste; het uiterste van
perīre,
~eō periī, peritum omkomen
inde
inde (bijwoord) vandaar; daarna; daarom
portus
portūs de haven
quantus
~a, ~um hoe groot; (zo groot) als
animadvertere,
~ō animadvertī,
animadversum
opmerken
vulnus
vulneris, o. de wonde
dulcis
~, dulce; dulcis zoet; lief
caedēs
caedis, v. de moord; de slachting
socius
sociī de bondgenoot; de deelgenoot
frangere,
~ō frēgī, frāctum breken
cadere,
~ō cecidī, cāsum vallen
vērus
~a, ~um waar; echt
ferōx
~, ~; ferōcis woest; uitdagend
postquam
(ondersch. voegw.) nadat
scelus
sceleris, o. de misdaad
recēns
~, ~; recentis recent; fris
signum
signī het teken
vincīre,
~iō vīnxī, vīnctum binden; boeien
morī,
~ior mortuus sum sterven
tantum
(bijwoord) zoveel; alleen maar
iugum
iugī het juk; de bergkam
flamma
flammae de vlam
cōnsēnsus
cōnsēnsūs de eensgezindheid
quoniam
(ondersch. voegw.) aangezien
cōnārī,
~or proberen
efficere,
~iō effēcī, effectum ervoor zorgen
praeda
praedae de buit; de prooi
ōdisse
ōdī, – haten
vātēs
vātis, m. de waarzegger; de dichter
fugere,
~iō fūgī, - (ont)vluchten
pollicērī,
~eor pollicitus sum beloven
resistere,
~ō restitī, - stilstaan; zich verzetten tegen
edere,
~ō ēdī, ēsum eten
dēns
dentis, m. de tand
gaudēre,
~eō blij zijn
canis
canis, m. de hond
carpere,
~ō carpsī, carptum plukken
hospes
hospitis, m. de gast; de gastheer
vocāre,
~ō roepen; noemen
prīvātus
+ abl. ~a, ~um privé; beroofd van
mūtāre,
~ō veranderen; verwisselen
eō
(bijwoord) daarheen; daardoor
bellum
bellī de oorlog
sēdēs
sēdis, v. de zitplaats; de verblijfplaats
obsidēre,
~eō obsēdī, obsessum belegeren; bezet houden
differre,
~ferō distulī, dīlātum verspreiden; uitstellen; verschillen
dubitāre,
~ō twijfelen; aarzelen
hiems
hiemis, v. de winter
flōs
flōris, m. de bloem
pudor
pudōris, m. de schaamte; het eergevoel
ōrātiō
ōrātiōnis, v. de redevoering
Tiberis
Tiberis, m. de Tiber
nāvis
nāvis, v. het schip
pāx
pācis, v. de vrede
cōnsul
cōnsulis, m. de consul
quī, quae, quod
(betrekkelijk vnw.) die, dat
praemium
praemiī de beloning
incitāre,
~ō aanvuren
cōnstituere,
~ō cōnstituī, cōnstitūtum opstellen; vaststellen
quantum
(bijwoord) hoeveel; (zoveel) als
vix
(bijwoord) nauwelijks
scrībere,
~ō scrīpsī, scrīptum schrijven
mēns
mentis, v. de geest; het verstand
quīcumque,
quaecumque,
quodcumque
(betrekkelijk vnw.) (z.) al wie, al wat;
(b.) elke … die, elk … dat
servāre,
~ō bewaren; redden
precēs
precum, v. mv. de smeekbeden
oblīvīscī,
~or + gen. oblītus sum vergeten
citō
(bijwoord) snel
pōns
pontis, m. de brug
vallum
vallī de wal
ēgregius
~a, ~um buitengewoon
movēre,
~eō mōvī, mōtum bewegen; beïnvloeden
petere,
~ō petīvī, petītum gaan naar; vragen
intrā
+ acc. (voorzetsel) binnen
fessus
~a, ~um vermoeid
uterque, utraque,
utrumque
(onbepaald vnw.) elk van beide
ruere,
~ō ruī, rūtum vooruitstormen; instorten
mātrimōnium
mātrimōniī het huwelijk