Vocabularium I (1-200) Flashcards
castra
castrorum het kamp
civis
civis, m. de burger
omnis
~, omne; omnis geheel; elk
nemo
(onbepaald vnw.) niemand
imperium
imperii de heerschappij; het opperbevel; het rijk
urbs
urbis, v. de stad
pugna
pugnae het gevecht
inferus
~a, ~um laaggelegen
homo
hominis, m. de mens
gloria
gloriae de roem
pertinere
~eo pertinui, - zich uitstrekken; betreffen
conspectus
conspectus het zicht
fieri
fio factus sum worden; gebeuren; gemaakt worden
Graecus
~a, ~um Grieks
cottidie
(bijwoord) dagelijks
uxor
uxoris, v. de echtgenote
validus
~a, ~um krachtig; sterk
manus
manus, v. de hand de groep
patrius
~a, ~um vaderlijk; voorvaderlijk
populus
populi het volk
filius
filii de zoon
atrox
~, ~; atrocis vreselijk
divitiae
divitiarum de rijkdom
dolor
doloris, m. de pijn; het verdriet
superus
~a, ~um hooggelegen
fatum
fati het lot
prior
~, prius; prioris vroeger; vorig
amor
amoris, m. de liefde
invitus
~a, ~um tegen mijn zin, tegen jouw zin, …
apud
+ acc. (voorzetsel) bij
casus
casus de val; het voorval; het toeval
cur?
(bijwoord) waarom?
dives
~,~; divitis rijk
potestas
potestatis, v. de bevoegdheid; de macht
meus
~a, ~um mijn
sapiens
~, ~; sapientis wijs; verstandig
avus
avi de grootvader
aureus
~a, ~um gouden
cogitare
~o nadenken
idem, eadem, idem
(aanwijzend vnw.) dezelfde, hetzelfde
parum
(bijwoord) onvoldoende
civitas
civitatis, v. het burgerrecht; de stad
clamor
clamoris, m. het geroep
terror
terroris, m. de paniek
soror
sororis, v. de zus
timidus
~a, ~um bang
omnes
~, omnia; omnium alle
amicus
amici de vriend
templum
templi de tempel
terribilis
~, terribile; terribilis angstaanjagend
puer
pueri de jongen
fides
fidei de trouw; het vertrouwen
de
+abl. (voorzetsel) van; over
aliquis, aliqua, aliquid
(onbepaald vnw.) (z.) iemand, iets; (b.) een; mv.: sommige(n)
vos
(persoonlijk vnw.) jullie
res
rei de zaak
vester
vestra, vestrum jullie
filia
filiae de dochter
celeritas
celeritatis, v. de snelheid
quidam, quaedam, quiddam
(onbepaald vnw.) (z.) iemand, iets; (b.) een; mv.: sommige(n)
totus
~a, ~um; totius geheel
insula
insulae het eiland
ludus
ludi het spel; de school
saevus
~a, ~um woest; wreed
sub +abl.
(voorzetsel) onder; omstreeks
pater
patris, m. de vader
nihil
(onbepaald vnw.) niets
vinum
vini de wijn
per
+ acc. (voorzetsel) door; gedurende
tu
(persoonlijk vnw.) jij
longus
~a, ~um lang
ante
+ acc. (voorzetsel) voor
pars
partis, v. het deel; de kant
iniuria
iniuriae het onrecht
Romanus
~a, ~um Romeins
mensa
mensae de tafel
error
erroris, m. de zwertocht; de vergissing
nullus
~a, ~um; nullius geen
imperator
imperatoris, m. de opperbevelhebber
pauper
~,~; pauperis arm