Vocabularium II (201-400) Flashcards
longē
(bijwoord) ver; veruit
vidēre,
~eō vīdī, vīsum zien
quod
(ondersch. voegw.) omdat
arbor
arboris, v. de boom
trānsīre,
~eō trānsiī, transitum oversteken
sīc
(bijwoord) zo
-que
(nevensch. voegw.) en
trahere,
~ō trāxī, tractum trekken; rekken
dēdūcere,
dēdūxī, dēductum naar beneden brengen; wegbrengen
dēnique
(bijwoord) ten slotte
dēicere,
~iō dēiēcī, dēiectum naar beneden werpen; verdrijven
pessimus
~a, ~um slechtste; zeer slecht
ibi
(bijwoord) daar
praebēre,
~eō aanbieden; tonen
hīc
(bijwoord) hier
at
(nevensch. voegw.) maar
ēgredī,
~ior ēgressus sum buitengaan
cārus
~a, ~um lief; geliefd; duur
dīvidere,
~ō dīvīsī, dīvīsum verdelen
inquit
zegt hij/zij
fundere,
~ō fūdī, fūsum gieten; verspreiden
līberāre,
~ō + abl. bevrijden van
enim
(nevensch. voegw.) want
rapere,
~iō rapuī, raptum grijpen; roven
expellere,
~ō expulī, expulsum verdrijven
maerēre,
~eō treuren (om)
adīre,
~eō adiī, aditum gaan naar; bezoeken
plūrēs
~, plūra; plūrium meer; nogal veel
nuptiae
nuptiārum de bruiloft; het huwelijk
mālle,
mālō malui, - liever willen
vetus
~, ~; veteris oud
quamquam
(ondersch. voegw.) hoewel
committere,
~ō commīsī, commissum begaan; toevertrouwen; beginnen
pār
+ dat. ~, ~; paris gelijk aan; opgewassen tegen
referre,
~ferō rettulī, relātum terugbrengen
tegere,
~ō tēxī, tēctum bedekken; beschermen
contendere,
~ō contendī, contentum zich inspannen; wedijveren
dīcere,
~ō dīxī, dictum zeggen; spreken
dein(de)
(bijwoord) daarna
vīs
geen gen., v. de kracht; het geweld
accipere,
~iō accēpī, acceptum ontvangen; vernemen
addūcere,
~ō addūxī, adductum brengen naar
redīre,
~eō rediī, reditum terugkeren
maximē
(bijwoord) het meest; zeer (veel)
exspectāre,
~ō (op)wachten; verwachten
minimus
~a, ~um kleinste; zeer klein
pervenīre,
~iō pervēnī, perventum bereiken
cōpiae
cōpiārum de troepen
māior
~, māius; māiōris groter; nogal groot
ludere
~o lusi, lusum spelen; bespotten
impedīmentum
impedīmentī de hindernis
abesse,
~sum āfuī, - afwezig zijn; verwijderd zijn
exīre,
~eō exiī, exitum buitengaan; eindigen
occurrere,
~ō + dat. occurrī, occursum tegemoet lopen; ontmoeten
expōnere,
~ō exposuī, expositum buitenzetten; uiteenzetten
bracchium
bracchiī de arm
cōnspicere,
~iō cōnspexī,
cōnspectum
bekijken; bemerken
appropinquāre,
~ō
+ dat.
naderen
mittere,
~ō mīsī, missum zenden; laten gaan
dūcere,
~ō dūxī, ductum leiden
sacerdōs
sacerdōtis, m. / v. de priester(es)
afferre,
~ferō attulī, allatum brengen (naar)
monēre,
~eō monuī, monitum waarschuwen
prōdesse,
prōsum profuī, - nuttig zijn
cōnfīdere,
~ō + dat. vertrouwen
superesse,
~sum superfuī, - overblijven
timēre,
~eō vrezen; bang zijn
capere,
~iō cēpī, captum (in)nemen; krijgen
spērāre,
~ō hopen op
vesper
vesperī de avond
maximus
~a, ~um grootste; zeer groot
māiōrēs
māiōrum, m. mv. de voorouders
nec of neque
(nevensch. voegw.) en niet; ook niet
amāre,
~ō amāvī, amātum beminnen; houden van
inīre,
~eō iniī, initum binnengaan; beginnen
sententia
sententiae de mening; de uitspraak
velle,
volō voluī, - willen
tendere,
~ō tetendī, tentum spannen; streven; gaan
precārī,
~or smeken
prōvidēre,
~eō prōvīdī, prōvīsum voorzien; zorgen voor