Vocabulaire G (deel woensdag français - néerlandais) Flashcards
1
Q
l’ado(lescent(e)) m/v
A
de jongere
2
Q
le frère
A
de broer
3
Q
le copain
A
de vriend
4
Q
la copine
A
de vriendin
5
Q
je préfère
A
ik heb liever
6
Q
je déteste
A
ik heb een hekel aan
7
Q
rigolo
A
grappig
8
Q
gentil
A
lief
9
Q
ridicule
A
belachelijk
10
Q
je participe à
A
ik doe mee aan
11
Q
le spectacle
A
de voorstellling
12
Q
espagnol(e)
A
Spaans
13
Q
l’Espagne (m)
A
Spanje
14
Q
visiter
A
bezichtigen
15
Q
la plage
A
het strand