Vocabulaire G (deel donderdag néerlandais - français Flashcards
1
Q
de broer
A
le frère
2
Q
de vriend
A
le copain
3
Q
de vriendin
A
la copine
4
Q
grappig
A
rigolo
5
Q
ik heb liever
A
je préfère
6
Q
ik heb een hekel aan
A
je déteste
7
Q
Spaans
A
espagnol(e)
8
Q
Spanje
A
l’Espagne (m)
9
Q
bezichtigen
A
visiter
10
Q
het strand
A
la plage
11
Q
de winkel
A
le magasin
12
Q
het adres
A
l’adresse v
13
Q
Houd je van de natuur?
A
Tu aimes la nature?
14
Q
Ja, en ik ben dol op het strand.
A
Oui, et j’adore la plage.
15
Q
Bedankt!
A
Merci!