Vocabulaire A Flashcards
1
Q
Oui
A
Ja
2
Q
Non
A
nee
3
Q
Merci
A
Bedankt, dank u, dank je
4
Q
voilà
A
alstublieft/alstjeblieft (bij geven)
5
Q
s’il vous plaît
A
alstublieft (bij vragen)
6
Q
la France
A
Frankrijk
7
Q
français(e)
A
Frans
8
Q
anglais(e)
A
Engels
9
Q
hollandais(e)
A
Nederlands
10
Q
allemand(e)
A
Duits
11
Q
bonjour
A
hallo
12
Q
les vacances (v mv)
A
de vakantie
13
Q
il fait chaud
A
het is warm
14
Q
il achète
A
hij koopt
15
Q
la glace
A
het ijsje
16
Q
tu parles
A
jij spreekt
17
Q
un petit peu
A
een klein beetje