Chapitre 2: Phrases- clés nl-fr Flashcards
1
Q
In welke klas zit ji?
A
Tu es en quelles classe?
2
Q
Wie is je leraar Frans?
A
Qui est ton prof de français?
3
Q
Hoe vind je de leraar?
A
Comment tu trouves le prof?
4
Q
Houd je van Engels?
A
Tu aimes l’anglais?
5
Q
Heb je goede cijfers?
A
Tu as de bonnes notes?
6
Q
Woon je ver van school?
A
Tu habites loin de l’école?
7
Q
Ik zit in de eerste klas.
A
Je suis en cinquième.
8
Q
Het is meneer Videau.
A
C’est monsieur Videau.
9
Q
Hij is aardig, maar ook streng.
A
Il est sympa mais il est aussi sévère.
10
Q
Nee, ik heb een hekel aan Engels.
A
Non, je déteste l’anglais.
11
Q
Gaat wel, ik heb een 6.
A
Ça va, j’ai 12 sur 20.
12
Q
Nee, het is 5 minuten lopen.
A
Non, j’habite à 5 minutes à pied.
13
Q
Ik weet het niet.
A
Je ne sais pas.
14
Q
Mama houdt heel veel van je.
A
<3