Chapitre 2: vocabulaire E zinnen nl-fr Flashcards
1
Q
Heb jij huiswerk?
A
Tu as des devoirs?
2
Q
Ja, ik heb een spreekbeurt voor Engels.
A
Oui, j’ai un exposé en anglais.
3
Q
Voor wanneer is het?
A
C’est pour quand?
4
Q
Het is voor woensdagochtend.
A
C’est pour mercredi matin.