VOC 4B Flashcards
1
Q
multiple
A
veelvoudig
2
Q
parfois
A
soms
3
Q
précéder
A
voorafgaand
4
Q
récupérer
A
ophalen
5
Q
remplir
A
vullen/invullen
6
Q
se débarrasser
A
zich ontdoen van
7
Q
souligner
A
benadrukken/onderstrepen
8
Q
choisir
A
kiezen
9
Q
convenir
A
passen
10
Q
défier
A
uitdagen
11
Q
faire la fête
A
feesten
12
Q
l’ambiance
A
de sfeer
13
Q
l’aviateur
A
De vlieger (m)
14
Q
l’hôte
A
De gastheer (m)
15
Q
l’invité
A
de gast
16
Q
la soirée
A
het feest; ook: de avond
17
Q
la tenue
A
de kleding
18
Q
réserver
A
boeken
19
Q
se déguiser
A
zich verkleden
20
Q
bien sûr
A
natuurlijk
21
Q
bref
A
kortom
22
Q
cependant
A
maar
23
Q
d’abord
A
ten eerste
24
Q
en résumé
A
samenvattend
25
en revanche
daarentegen
26
l'angle
de hoek
27
l'équerre
De geodriehoek
28
la colle
de lijm
29
la fleur
de bloem
30
la paire de ciseaux
De schaar
31
la règle
de liniaal
32
le carré
het vierkant
33
le triangle
de driehoek
34
parce que
omdat
35
par contre
daarentegen
36
plier
vouwen
37
se chevaucher
elkaar (gedeeltelijk) overlappen
38
beginnen met
Se mettre à
39
de herfstvakantie
Les vacances de la Toussaint
