VOC 4A Flashcards
1
Q
à l’issue de
A
na afloop van
2
Q
Avoir lieu
A
Plaatsvinden
3
Q
Donner lieu à
A
Aanleiding geven tot
4
Q
Faire le nécessaire
A
Het noodzakelijke doen
5
Q
Intervenir
A
Ingrijpen
6
Q
La larme
A
De traan
7
Q
La portière
A
Het portier
8
Q
La tentative
A
De poging
9
Q
Les forces de l’ordre
A
De politie
10
Q
Les pompiers
A
De brandweer
11
Q
Lors de
A
Tijdens
12
Q
Porter secours
A
Te hulp schieten
13
Q
Rayer
A
(be)krassen
14
Q
Retenir
A
Inhouden, bedwingen
15
Q
Se produire
A
Plaatsvinden
16
Q
Se rendre à
A
(ergens) naartoe gaan
17
Q
Suspect
A
Verdacht
18
Q
Tourner à
A
Veranderen in
19
Q
Tout à fait
A
Helemaal, volledig
20
Q
un affrontement
A
een confrontatie
21
Q
Un incendie
A
Een brand
22
Q
Coiffer
A
kappen/bedekken
23
Q
Estimer
A
Schatten/waarderen
24
Q
étroit
A
nauw
25
Gêner
elkaar hinderen / zich schamen
26
Incroyable
ongelofelijk
27
innombrable
Ontelbaar
28
Jeter
(weg)gooiten
29
L'association
De vereniging (v)
30
L'évènement
De gebeurtenis (m)
31
L'histoire
De geschiedenis / het verhaal (v)
32
La multitude
Massa / een groot aantal
33
La poubelle
De vuilnisbak
34
Le / la locataire
De huurder
35
Le déchet
het afval
36
Le déménagement
De verhuizing
37
Le logement
De woning
38
Le théâtre
De schouwburg / het schouwspel