VIROLOGIE H1 + H2 + H3 Flashcards

1
Q

wat is een faag? + hoeveel in de biosfeer?

A

= bacteriële virussen
= 10^31

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

faagbiomassa op aarde?

A

= 10^10 ton
= 10^13 kg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

virussen in het water?

A
  • calcivirussen in de oceaan
  • origine van hepatitis E
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

HIV?

A

= humaan immunodeficiëntie virus
= 10^16 HIV-genomen op aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

virussen en hun overleving?

A
  • veel variatie = horizontale aanpassing
  • variatie is voor survival of the fittest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil mens en virus voor overleving?

A
  • mens past omgeving aan
  • virus kan dit niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 grote typen van virussen?

A
  • Capside virussen = eiwitmantel
  • enveloppe virussen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn capside virussen?

A
  • eiwitmantel = opgebouwd als kristalstructuur
  • extreem resistent
  • vb. norovirus
  • enorm weerstandig tegen ontsmettingsmiddelen
  • zeer stabiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn enveloppe virussen?

A
  • pleomorfe structuur = geen duidelijke structuur
  • enveloppe is membraan van de cel wordt gestolen door het virus
    = virus steelt een deel van de cel als omhulsel
  • niet zo resistent = virussen worden doorgegeven via rechtstreeks contact
  • SARS-Co2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

definitie van een virus?

A

virussen zijn subcellulaire, niet-levende, infectieuze entiteiten waarvan het genoom bestaat uit een nucleïnezuur en die zich verplicht vermenigvuldigen in gastheercellen mbv de gastheer metabole machines en ribosomen van de gastheer om een groep componenten te vormen die zich samenvoegen tot deeltjes die VIRIONS worden genoemd en die dienen om het genoom te bschermen en over te dragen naar andere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is een virion?

A

= een volledig samengesteld infectieus virus
= kan alleen beschouwd worden in termen van zijn fysieke bestanddelen of chemische samenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

virus bestaat uit …

A
  • genoom = DNA, RNA
  • kristalmantel = symmetrisch
    of
  • enveloppe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

basisch virion

A

= nucleoproteïne in de kern met de mogelijkheid om gastheercellen te infecteren en te repliceren hierin
= verzekerde continue overleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

capsid

A

= het genoom van gewervelde virussen zit in een omhulsel van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nucleocapsid

A

= om de verpakte vorm van het genoom in het capside te beschrijven. Elke subeenheid van het capsid bestaat uit een gevouwen polypeptideketen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

capsomeren

A

= om kenmerken te beschrijven zoals uitsteeksels op het oppervlak van virusdeeltjes op EMS -> gerangschikt rond lokale symmetrieas

15
Q

matrix/tegumenteiwit?

A

= tussen nucleocapside en de omhulling bevindt zich een eiwitlaag die de matrix wordt genoemd = extra stijfheid aan virion

16
Q

waarom enveloppe?

A
  • membraan wordt niet herkend (spikes wel)
  • kristalstructuur kan zich niet aanpassen = hoeveelheid variatie is beperkt
  • enveloppe heeft transmembraaneiwitten = kunnen structureel blijven veranderen
16
Q

eiwitmantel?

A

= bestaat uit capsomeren -> worden heel spontaan gemaakt -> komen spontaan samen om kristallen te maken = capsid

17
Q

de algemene taxonomische structuur?

A

orde (virales)
familie (viridae)
subfamilie (virinae)
genus (virus)
species (virus)

18
Q

ITCV

A

= international committee on taxonomy of viruses

19
Q

Baltimore classificatie?

A

David Baltimore heeft een classificatie voorgesteld obv het viraal genoom aanwezig in virionen en de methode van virale mRNA synthese van dit genoom

20
Q

hoeveel klassen heeft Baltimore gedefinieerd?

A

6 klassen
-> er zijn er eigenlijk 7

21
Q

hoe werkt de baltimore classificatie? Op welk principe?

A

elk virus moet mRNA aanmaken = de manier waarop ze dit doen is verschillend (7 opties)

22
Q

groep 1 (dsDNA)?

A

dubbelstrengig DNA
DNA -> mRNA
virussen gebruiken onze polymerasen

23
Q

groep 2 (ssDNA)?

A

enkelstrengig DNA
genoom eerst omzetten naar dubbelstrengig DNA
= DNA-afhankelijke polymerasen
infecteren meestal sneldelende cellen

24
Q

groep 3 (RNA +/-)

A
  • RNA -> mRNA
25
Q

groep 4 (RNA+)

A
    • moet een min gemaakt worden
  • ribosomen zullen dit meteen herkennen en eiwitten beginnen afschrijven
26
Q

groep 5 (RNA-)

A

RNA -> mRNA

27
Q

groep 6

A

= retrovirussen
+ moet min gemaakt worden
dubbelstrengig stukje wordt geplakt in het genoom van de cel => dan pas wordt er mRNA gemaakt

28
Q

groep 7

A

= niet beschreven door Baltimore
vb. Hepatitis B

29
Q

7 stappen van replicatiecyclus

A
  1. binding dmv receptorcel
  2. entry = binnen gaan na binding op receptor
  3. uncoating = genoom van virus moet vrijkomen in cel
  4. van dit genoom mRNA maken
  5. assemblage tot nieuwe partikels
  6. rond zweven = nieuwe cel infecterena
30
Q

9 stappen van replicatie? (verspreiding)

A
  1. transport van genoom naar plaats van verwerking
  2. mRNA synthese (transcriptie)
  3. synthese van niet-structurele eiwitten
  4. replicatie van genetisch materiaal
  5. synthese van structurele eiwitten
  6. vorming van nucleocapsids
  7. glycoproteïnen getransporteerd naar Golgi
  8. glycoproteïnen gertransporteerd naar plasmamembraan
  9. virusdeeltje komt vrij
31
Q

budding?

A

= via de plasmatische staart vindt er interactie plaats
= bultje ontstaat
= bultje komt los van geïnfecteerde cel en gaat opzoek naar een nieuwe cel

32
Q

mutaties?

A

willekeurige fouten die ingebouwd worden tijdens de replicatie

33
Q

vatbaar?

A

= cel heeft een functionele receptor voor een bepaald virus

34
Q

verschil resistente cel en permissieve cel?

A

resistente cel = geen receptor = kan al dan niet competent zijn om virale replicatie te ondersteunen

permissieve cel = heeft het vermogen om virus te repliceren