Verbs 91-100 Flashcards
1
Q
Vragen (to ask)
A
Vroeg
Vroegen
Heeft gevraagd
2
Q
Vriezen (to freeze)
A
Vroor
Vroren
Heeft gevroren
3
Q
Wassen (to wash)
A
Waste
Wasten
Heeft gewassen
4
Q
Wegen (to weight)
A
Woog
Wogen
Heeft gewogen
5
Q
Weten (to know)
A
Wist
Wisten
Heeft geweten
6
Q
Wijzen (to point)
A
Wees
Wezen
Heeft gewezen
7
Q
Willen (to want)
A
Wilde
Wilden
Heeft gewild
8
Q
Worden (to become)
A
Werd
Werden
Is geworden
9
Q
Zeggen (to say)
A
Zei
Zeiden
Heeft gezegd
10
Q
Winnen (to win)
A
Won
Wonnen
Heeft gewonnen