Verbs 71-80 Flashcards
1
Q
Sterven (to die)
A
Stierf
Stierven
Is gestorven
2
Q
Stijgen (to go up)
A
Steeg
Stegen
Is gestegen
3
Q
Stinken (to stink)
A
Stonk
Stonken
Heeft gestonken
4
Q
Strijken (to iron clothes)
A
Streek
Streken
Heeft gestreken
5
Q
Terugdringen (to reduce)
A
Drong terug
Drongen terug
Heeft teruggedrongen
6
Q
Trekken (to pull)
A
Trok
Trokken
Heeft getrokken
7
Q
Vallen (to fall)
A
Viel
Vielen
Is gevallen
8
Q
Varen (to seal)
A
Voer
Voeren
Heeft gevaren
9
Q
Vechten (to fight)
A
Vocht
Vochten
Heeft gevochten
10
Q
Vangen (to catch)
A
Ving
Vingen
Heeft gevangen