Verbs 11-20 Flashcards
1
Q
Blijken (to seem)
A
bleek
bleken
is gebleken
2
Q
Blijven (to stay)
A
bleef
bleven
is gebleven
3
Q
Breken (to break)
A
brak
braken
heeft gebroken
4
Q
Brengen (to bring)
A
bracht
brachten
heeft gebracht
5
Q
Denken (to think)
A
dacht
dachten
heeft gedacht
6
Q
Doen (to do)
A
deed
deden
heeft gedaan
7
Q
Dragen (to wear)
A
droeg
droegen
heeft gedragen
8
Q
Drinken (to drink)
A
dronk
dronken
heeft gedronken
9
Q
Dwingen (to force)
A
dwong
dwongen
heeft gedwongen
10
Q
Eten (to eat)
A
at
aten
heeft gegeten