Verbs 61-70 Flashcards
1
Q
Slaan (to hit)
A
Sloeg
Sloegen
Heeft geslagen
2
Q
Slapen (to sleep)
A
Sliep
Sliepen
Heeft geslapen
3
Q
Sluiten (to close)
A
Sloot
Sloten
Heeft gesloten
4
Q
Snijden (to cut)
A
Sneed
Sneden
Heeft gesneden
5
Q
Snuiten (blow your nose)
A
Snoot
Snoten
Heeft gesnoten
6
Q
Spijten (to be sorry)
A
Speet
Speten
Heeft gespeten
7
Q
Spreken (to speak)
A
Sprak
Spraken
Heeft gesproken
8
Q
Springen (to jump)
A
Sprong
Sprongen
Heeft gesprongen
9
Q
Staan (to stand)
A
Stond
Stonden
Heeft gestaan
10
Q
Stelen (to steal)
A
Stal
Stalen
Heeft gestolen