Verbs 1-10 Flashcards
1
Q
aantreffen (to find)
A
trof aan
troffen aan
heeft aangetroffen
2
Q
bakken (to bake)
A
bakte
bakten
heeft gebakken
3
Q
beginnen (to begin)
A
begon
begonnen
is begonnen
4
Q
begraven (to bury)
A
begroef
begroeven
heeft begraven
5
Q
begrijpen (to understand)
A
begreep
begrepen
heeft begrepen
6
Q
betreffen (concern to)
A
betrof
betroffen
heeft betroffen
7
Q
bewegen (to move)
A
bewoog
bewogen
heeft bewogen
8
Q
bidden (to pray)
A
bad
baden
heeft gebeden
9
Q
bieden (to offer)
A
bood
boden
heeft geboden
10
Q
binden (to bind)
A
bond
bonden
heeft gebonden