Verbs 51-60 Flashcards
1
Q
Opbergen (to put away)
A
borg op
borgen op
heeft opgeborgen
2
Q
Opschuiven (to move up/over)
A
schoof op
schoven op
is/ heeft opgeschoven
3
Q
Overlijden (to die)
A
overleed
overleden
is overleden
4
Q
Raden (to guess)
A
raadde
raadden
heeft geraden
5
Q
Rijden (to ride)
A
reed
reden
heeft gereden
6
Q
Scheiden (to separate)
A
scheidde
scheidden
is gescheiden
7
Q
Schelden (to curse)
A
schold
scholden
heeft gescholden
8
Q
Schijnen (to shine)
A
scheen
schenen
heeft geschenen
9
Q
Schrijven (to write)
A
schreef
schreven
heeft geschreven
10
Q
Schrikken (be in shock)
A
schrok
schrokken
is geschrokken