Verbs 101-107 Flashcards
1
Q
Zien (to see)
A
Zag
Zagen
Heeft gezien
2
Q
Zijn (to be)
A
was
waren
is geweest
3
Q
Zingen (to sing)
A
Zong
Zongen
Heeft gezongen
4
Q
Zitten (to sit)
A
Zat
zaten
heeft gezeten
5
Q
zoeken (to look)
A
Zocht
Zochten
Heeft gezocht
6
Q
Zullen (shall)
A
Zou
Zouden
-
7
Q
Zwemmen (to swim)
A
zwom
zwommen
is/heeft gezwommen