Verbos Reflexivos Flashcards
Aburrirse
Después de estar sentado en la habitación durante unas horas, comencé a aburrirme de verdad.
Zich vervelen
Na een paar uur in de kamer zitten, begon ik me echt te vervelen.
Acercarse
La tormenta se acerca rápidamente, debemos entrar.
Naderen
De storm nadert snel, we moeten naar binnen gaan.
Acordarse
Todavía recuerdo bien la primera vez que nos conocimos.
Zich herinneren
Ik kan me de eerste keer dat we elkaar ontmoetten nog goed herinneren.
Acostarse
Es tarde, me voy a dormir ahora.
Gaan slapen
Het is laat, ik ga nu slapen.
Acurrucarse
El gato se acomodó cómodamente en el suave cojín.
Zich nestelen
De kat nestelde zich comfortabel op het zachte kussen.
Admirarse
Me maravillaba con el hermoso amanecer.
Zich verwonderen
Ik verwonderde me over de prachtige zonsopgang.
Afeitarse
Él se afeita cada mañana antes del trabajo.
Zich scheren
Hij scheert zich elke ochtend voor het werk.
Agradarse
Ella trató de complacer a sus padres con su vestido nuevo.
Behagen
Ze probeerde haar ouders te behagen met haar nieuwe jurk.
Alegrarse
Me alegro por las vacaciones a Italia.
Zich verheugen
Ik verheug me op de vakantie naar Italië.
Alejarse
Decidió retirarse de la reunión porque había demasiada gente.
Zich verwijderen
Hij besloot zich te verwijderen uit de vergadering omdat het te druk was.
Animarse
Intenta animarse escuchando su música favorita.
Zich opvrolijken
Ze probeert zich op te vrolijken door naar haar favoriete muziek te luisteren.
Apartarse
La gente tuvo que apartarse para dejar pasar la ambulancia.
Opzij gaan
De mensen moesten opzij gaan om de ambulance door te laten.
Apoderarse
Se adueñó de la situación y dio instrucciones claras.
Zich meester maken
Hij maakte zich meester van de situatie en gaf duidelijke instructies.
Apoyarse
Siempre puedo contar con mis amigos cuando necesito ayuda.
Steunen op
Ik kan altijd op mijn vrienden steunen als ik hulp nodig heb.
Arrepentirse
Se arrepintió de su decisión de cancelar las vacaciones.
Berouw hebben
Ze had berouw van haar beslissing om de vakantie af te zeggen.
Asombrarse
Me sorprendí de lo rápido que resolvió el problema.
Zich verbazen
Ik verbaasde me over hoe snel hij het probleem oploste.
Asustarse
Se asustó cuando el teléfono comenzó a vibrar repentinamente.
Schrikken
Ze schrok toen de telefoon plotseling begon te trillen.
Atreverse
Finalmente se atrevió a expresar sus sentimientos por ella.
Durven
Hij durfde eindelijk zijn gevoelens voor haar uit te spreken.
Bañarse
Después de hacer ejercicio, se bañó en agua caliente para relajarse.
Zich baden
Na het sporten badde ze zich in een warm bad om te ontspannen.
Calmarse
Tomé unas respiraciones profundas para calmarme después del evento emocionante.
Rustig worden
Ik nam een paar diepe ademhalingen om rustig te worden na de spannende gebeurtenis.
Callarse
Todos decidieron quedarse en silencio porque la conversación se volvió incómoda.
Zwijgen
Iedereen besloot te zwijgen, omdat het gesprek ongemakkelijk werd.
Cansarse
Después de un largo día de trabajo, comencé a sentirme cansado.
Moe worden
Na een lange dag werken, begon ik moe te worden.
Casarse
Decidieron casarse en un hermoso día de verano.
Trouwen
Ze besloten te trouwen op een prachtige zomerdag.
Cerrarse
La tienda cierra a las 18:00 horas.
Dichtgaan
De winkel gaat om 18:00 uur dicht.
Comportarse
Se comportó como un verdadero caballero durante la cena.
Zich gedragen
Hij gedroeg zich als een echte gentleman tijdens het diner.
Concentrarse
Tengo que concentrarme de verdad para terminar esta tarea.
Zich concentreren
Ik moet me echt concentreren om deze taak af te krijgen.
Confundirse
Me equivoqué al pensar que la reunión comenzaba a las 10.
Zich vergissen
Ik vergiste me toen ik dacht dat de vergadering om 10 uur zou beginnen.
Consagrarse
Se dedicó completamente a sus estudios para el examen final.
Zich wijden aan
Ze wijdde zich volledig aan haar studie voor haar eindexamen.
Convertirse
La pequeña semilla se convirtió en un gran árbol.
Veranderen in
Het kleine zaadje veranderde in een grote boom.
Defenderse
Tuvo que defenderse de las acusaciones.
Zich verdedigen
Hij moest zich verdedigen tegen de beschuldigingen.
Deprimirse
Después de la mala noticia, se sintió temporalmente deprimido.
Zich depressief voelen
Na het slechte nieuws voelde hij zich tijdelijk depressief.
Desanimarse
Empezó a perder la valentía cuando sus planes no parecían funcionar.
Moed verliezen
Ze begon moed te verliezen toen haar plannen niet leken te werken.
Desayunarse
Siempre desayunamos juntos en la mesa de la cocina.
Ontbijten
We ontbijten altijd samen aan de keukentafel.
Despedirse
Fue difícil despedirme de mis amigos en el aeropuerto.
Afscheid nemen
Het was moeilijk om afscheid te nemen van mijn vrienden op het vliegveld.
Despertarse
Me desperté a las siete de la mañana por el sonido de los pájaros.
Wakker worden
Ik werd om zeven uur ‘s ochtends wakker door het geluid van de vogels.
Detenerse
El coche se detuvo abruptamente cuando el semáforo se puso en rojo.
Stoppen
De auto stopte abrupt toen de lichten op rood sprongen.
Disculparse
Tuvo que disculparse por su error durante la reunión.
Zich verontschuldigen
Hij moest zich verontschuldigen voor zijn fout tijdens de vergadering.
Divertirse
Los niños se entretuvieron construyendo castillos de arena en la playa.
Zich vermaken
De kinderen vermaakten zich met het bouwen van zandkastelen op het strand.
Ducharse
Después de hacer ejercicio, tomé una ducha refrescante.
Douchen
Na het sporten nam ik een verfrissende douche.
Enamorarse
Se enamoró de él cuando viajaron juntos.
Verliefd worden
Ze werd verliefd op hem toen ze samen op reis gingen.
Enfadarse
Me enojé cuando vi la cuenta después de la cena.
Boos worden
Ik werd boos toen ik de rekening zag na het diner.
Enfermarse
Después de nadar en agua fría, se enfermó.
Ziek worden
Na het zwemmen in koud water werd hij ziek.
Enojarse
Se enfadó cuando su hermano usó sus cosas personales sin permiso.
Boos worden
Ze werd boos toen haar broer haar persoonlijke spullen zonder toestemming gebruikte.
Enterarse
Descubrí que mi tienda favorita tenía una oferta especial.
Er achter komen
Ik kwam erachter dat mijn favoriete winkel een uitverkoop had.
Entregarse
Decidió rendirse ante la situación en lugar de seguir luchando.
Zich overgeven
Hij besloot zich over te geven aan de situatie in plaats van te blijven vechten.
Equivocarse
Se equivocó con el nombre del invitado.
Zich vergissen
Ze vergiste zich in de naam van de gast.
Esconderse
Los niños se escondieron durante el juego de las escondidas.
Zich verstoppen
De kinderen verstopten zich tijdens het spel verstoppertje.
Esforzarse
Tuvo que esforzarse para alcanzar sus objetivos.
Zich inspannen
Ze moest zich inspannen om haar doelen te bereiken.
Excusarse
Era importante que se disculpara por su comportamiento.
Zich verontschuldigen
Het was belangrijk dat hij zich verontschuldigde voor zijn gedrag.
Fijarse
Presta mucha atención a lo que dice el profesor para no perder información importante.
Opletten
Let goed op wat de leraar zegt, zodat je geen belangrijke informatie mist.
Imaginarse
Se presentó como el nuevo gerente del equipo.
Zich voorstellen
Hij stelde zich voor als de nieuwe manager van het team.
Incorporarse
Se unió al grupo cuando comenzó la reunión.
Zich voegen bij
Ze voegde zich bij de groep toen de vergadering begon.
Interesarse
Está empezando a interesarse más en el arte y la cultura.
Zich interesseren
Hij begint zich meer te interesseren in kunst en cultuur.
Irritarse
Se irritaba por el ruido constante afuera.
Zich irriteren
Ze irriteerde zich aan het constante lawaai buiten.
Lastimarse
Se lastimó el brazo mientras escalaba.
Zich bezeren
Hij bezere zijn arm tijdens het klimmen.
Lavarse
Es importante lavarse bien las manos antes de comer.
Zich wassen
Het is belangrijk om je handen goed te wassen voor het eten.
Levantarse
Me levanté temprano para ver salir el sol.
Opstaan
Ik stond vroeg op om de zon op te zien komen.
Llamarse
Mi hermano se llama Jan.
Heten
Mijn broer heet Jan.
Maquillarse
Se maquilló para la fiesta.
Zich opmaken
Ze maakte zich op voor het feest.
Mejorarse
Espera recuperarse pronto después de su operación.
Beter worden
Hij hoopt snel beter te worden na zijn operatie.
Meterse
Se metió en la conversación.
Zich mengen
Hij mengde zich in het gesprek.
Mirarse
Mirarse – Se miró en el espejo y vio una sonrisa en su rostro.
Naar zichzelf kijken
Naar zichzelf kijken – Hij keek naar zichzelf in de spiegel en zag een glimlach op zijn gezicht.
Mudarse
Mudarse – Se mudarán la próxima semana a una casa más grande en la ciudad.
Verhuizen
Verhuizen – Ze gaan volgende week verhuizen naar een groter huis in de stad.
Negarse
Negarse – Se negó a aceptar la propuesta porque no estaba de acuerdo.
Weigeren
Weigeren – Hij weigerde om mee te doen met het voorstel, omdat hij het niet goed vond.
Ocuparse
Ocuparse – Se ocupa a menudo en pintar paisajes en su tiempo libre.
Zich bezighouden
Zich bezighouden – Hij houdt zich vaak bezig met het schilderen van landschappen in zijn vrije tijd.
Olvidarse
Olvidar – Olvidé mis llaves y no puedo entrar.
Vergeten
Vergeten – Ik ben mijn sleutels vergeten en kan niet naar binnen.
Parecerse
Parecerse – Te pareces a tu madre, sobre todo en tu manera de reír.
Lijken op
Lijken op – Jij lijkt op je moeder, vooral in je manier van lachen.
Peinarse
Peinarse – Se peinó rápidamente antes de ir a la reunión.
Zich kammen
Zich kammen – Ze kamde haar haar snel voordat ze naar de vergadering ging.
Perderse
Perderse – Mi bolso se perdió durante el viaje a Londres.
Verloren gaan
Verloren gaan – Mijn tas is verloren gegaan tijdens de reis naar Londen.
Ponerse
Ponerse – Se puso el abrigo porque hacía frío afuera.
Aantrekken
Aantrekken – Hij trok zijn jas aan omdat het buiten koud was.
Preocuparse
Preocuparse – Se preocupa por la salud de sus padres.
Zich zorgen maken
Zich zorgen maken – Ze maakt zich zorgen over de gezondheid van haar ouders.
Prepararse
Prepararse – Tengo que prepararme bien para mi presentación de mañana.
Zich voorbereiden
Zich voorbereiden – Ik moet me goed voorbereiden op mijn presentatie morgen.
Presentarse
Presentarse – En la reunión, se presentó como el nuevo director.
Zich voorstellen
Zich voorstellen – Bij de vergadering stelde hij zich voor als de nieuwe directeur.
Probarse
Quedar – Estos zapatos me quedan perfectos, me los llevo.
Passen
Passen – Deze schoenen passen perfect, ik neem ze mee.
Quedarse
Quedarse – Decidimos quedarnos una noche más en el hotel.
Blijven
Blijven – We besloten om nog een nacht te blijven in het hotel.
Quejarse
Quejarse – No paraba de quejarse del mal tiempo durante las vacaciones.
Klagen
Klagen – Hij bleef maar klagen over het slechte weer tijdens de vakantie.
Quitarse
Quitarse – Se quitó el abrigo cuando llegó a casa después de un largo día.
Uittrekken
Uittrekken – Ze trok haar jas uit toen ze thuis kwam na een lange dag.
Relajarse
Relajarse – Después de la larga semana de trabajo, le gustaba relajarse en el jardín.
Zich ontspannen
Zich ontspannen – Na de lange werkweek vond hij het fijn om zich te ontspannen in de tuin.
Reunirse
Reunirse – Todos los familiares se reunieron para el cumpleaños de la abuela.
Samenkomen
Samenkomen – Alle familieleden kwamen samen voor de verjaardag van de grootmoeder.
Secarse
Secarse – Después de nadar, se secó con una toalla grande.
Zich afdrogen
Zich afdrogen – Na het zwemmen droogde hij zich af met een grote handdoek.
Sentarse
Sentarse – Pidió a todos que se sentaran para comenzar la reunión.
Gaan zitten
Gaan zitten – Ze vroeg iedereen om te gaan zitten voor de start van de vergadering.
Sentirse
Sentirse – Se sintió feliz cuando escuchó la noticia.
Zich voelen
Zich voelen – Hij voelde zich gelukkig toen hij het nieuws hoorde.
Separarse
Separarse – Después de mucho tiempo, decidieron separarse porque tenían objetivos diferentes.
Uit elkaar gaan
Uit elkaar gaan – Na lange tijd besloten ze uit elkaar te gaan omdat ze verschillende doelen hadden.
Sorprenderse
Sorprenderse – No puedo sorprenderme de lo rápido que pasa el tiempo.
Zich verbazen
- Zich verbazen – Ik kan me niet verbazen over hoe snel de tijd vliegt.
Subirse
Subir – Subió al taxi y dio la dirección de su hotel.
Instappen
- Instappen – Ze stapte in de taxi en gaf het adres van haar hotel door.
Sucederse
Suceder – Los acontecimientos se sucedieron rápidamente, por lo que apenas tuvo tiempo de reaccionar.
Zich opvolgen
- Zich opvolgen – De gebeurtenissen volgden elkaar snel op, waardoor ze nauwelijks tijd had om te reageren.
Suplicarse
Rogar – Se rogó a sí mismo que no lo hiciera, pero la tentación era demasiado fuerte.
Zich smeken
- Zich smeken – Hij smekte zich af om het niet te doen, maar de verleiding was te groot.
Temerse
Temer – Temía que se produjera el peor escenario.
Vrezen
- Vrezen – Ze vreesde dat het slechtste scenario zich zou afspelen.
Vestirse
Vestirse – Tuvo que vestirse rápidamente para la importante reunión.
Zich aankleden
- Zich aankleden – Ze moest zich snel aankleden voor de belangrijke vergadering.
Volverse
Regresar – Después de las vacaciones, decidió regresar a su rutina diaria.
Terugkeren
- Terugkeren – Na de vakantie besloot hij terug te keren naar zijn dagelijkse routine.
poep
yy
y
hh
g
gh
g
gh
g
hh
g
hh