Uit Het Boek Flashcards
condenar
condenar – El juez decidió condenar al ladrón a cinco años de prisión.
veroordelen, verdoemen
De rechter besloot de dief tot vijf jaar gevangenisstraf te veroordelen.
asombro
asombro – Miró el paisaje con asombro, sin poder creer lo hermoso que era.
verbazing, verwondering, bewondering
Hij keek met verbazing naar het landschap en kon niet geloven hoe mooi het was.
estallar
estallar – El globo comenzó a hincharse hasta estallar.
exploderen, losbarsten, uitbarsten
De ballon begon op te blazen tot hij uiteenspatte.
rugir
rugir – El león comenzó a rugir en medio de la selva.
brullen, grommen, schreeuwen
De leeuw begon te brullen midden in de jungle.
sombrío
sombrío – El bosque era sombrío y apenas entraba la luz del sol.
somber, donker, triest
Het bos was somber en er kwam nauwelijks zonlicht binnen.
ámbar
ámbar – Su collar tenía una piedra de ámbar en el centro.
amber, barnsteen
Haar ketting had een barnstenen steen in het midden.
tetera
tetera – Puso la tetera en el fuego para calentar el agua.
theepot
Hij zette de theepot op het vuur om het water te verwarmen.
cobre
cobre – Las tuberías de la casa son de cobre.
koper, brons
De leidingen in het huis zijn van koper.
arrugar
arrugar – No arrugues la carta, aún la quiero leer.
kreuken, rimpelen
Verkreukel de brief niet, ik wil hem nog lezen.
apagar
apagar – No olvides apagar la luz antes de salir.
uitdoen, doven, uitschakelen
Vergeet niet het licht uit te doen voordat je weggaat.
sacudir
sacudir – Sacudió el mantel para quitar las migas.
schudden, schokken, afstoffen
Hij schudde het tafelkleed uit om de kruimels te verwijderen.
pegajoso
pegajoso – Ten cuidado, la miel es muy pegajosa.
plakkerig, kleverig
Pas op, honing is erg plakkerig.
paja
paja – La casa del cerdito estaba hecha de paja.
stro, riet
Het huis van het varkentje was gemaakt van stro.
bigote
bigote – Mi abuelo tiene un bigote muy elegante.
snor
Mijn opa heeft een heel elegante snor.
repollo
repollo – Compré un repollo para hacer ensalada.
kool
Ik kocht een kool om salade te maken.
estropear
estropear – La lluvia estropeó nuestros planes de picnic.
bederven, beschadigen, ruïneren
De regen verpestte onze picknickplannen.
pesar
pesar – Antes de cocinar, debes pesar los ingredientes.
wegen, betreuren, spijt hebben van
Voordat je kookt, moet je de ingrediënten wegen.
agujero
agujero – Hay un agujero en mi zapato.
gat, opening
Er zit een gat in mijn schoen.
petardo
petardo – Encendieron un petardo y el ruido fue ensordecedor.
rotje, knalvuurwerk
Ze staken een rotje af en het geluid was oorverdovend.
chiflado
chiflado – Mi vecino está un poco chiflado, pero es muy amable.
gek, dwaas, raar
Mijn buurman is een beetje gek, maar hij is erg vriendelijk.
porquería
porquería – Esta película es una porquería, no la recomendaría.
rommel, troep, vuiligheid
Deze film is rommel, ik zou hem niet aanraden.
temeroso
temeroso – El niño estaba temeroso de entrar en la cueva oscura.
bang, angstig, bevreesd
Het kind was bang om de donkere grot binnen te gaan.
alcanzar
alcanzar – No puedo alcanzar la estantería de arriba.
bereiken, halen, verkrijgen
Ik kan de bovenste plank niet bereiken.
derrotar
derrotar – El equipo local logró derrotar a sus rivales.
verslaan, overwinnen
Het lokale team wist hun tegenstanders te verslaan.