Uit Het Boek Flashcards

1
Q

condenar

condenar – El juez decidió condenar al ladrón a cinco años de prisión.

A

veroordelen, verdoemen

De rechter besloot de dief tot vijf jaar gevangenisstraf te veroordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

asombro

asombro – Miró el paisaje con asombro, sin poder creer lo hermoso que era.

A

verbazing, verwondering, bewondering

Hij keek met verbazing naar het landschap en kon niet geloven hoe mooi het was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

estallar

estallar – El globo comenzó a hincharse hasta estallar.

A

exploderen, losbarsten, uitbarsten

De ballon begon op te blazen tot hij uiteenspatte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

rugir

rugir – El león comenzó a rugir en medio de la selva.

A

brullen, grommen, schreeuwen

De leeuw begon te brullen midden in de jungle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

sombrío

sombrío – El bosque era sombrío y apenas entraba la luz del sol.

A

somber, donker, triest

Het bos was somber en er kwam nauwelijks zonlicht binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ámbar

ámbar – Su collar tenía una piedra de ámbar en el centro.

A

amber, barnsteen

Haar ketting had een barnstenen steen in het midden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tetera

tetera – Puso la tetera en el fuego para calentar el agua.

A

theepot

Hij zette de theepot op het vuur om het water te verwarmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

cobre

cobre – Las tuberías de la casa son de cobre.

A

koper, brons

De leidingen in het huis zijn van koper.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

arrugar

arrugar – No arrugues la carta, aún la quiero leer.

A

kreuken, rimpelen

Verkreukel de brief niet, ik wil hem nog lezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

apagar

apagar – No olvides apagar la luz antes de salir.

A

uitdoen, doven, uitschakelen

Vergeet niet het licht uit te doen voordat je weggaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sacudir

sacudir – Sacudió el mantel para quitar las migas.

A

schudden, schokken, afstoffen

Hij schudde het tafelkleed uit om de kruimels te verwijderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pegajoso

pegajoso – Ten cuidado, la miel es muy pegajosa.

A

plakkerig, kleverig

Pas op, honing is erg plakkerig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

paja

paja – La casa del cerdito estaba hecha de paja.

A

stro, riet

Het huis van het varkentje was gemaakt van stro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bigote

bigote – Mi abuelo tiene un bigote muy elegante.

A

snor

Mijn opa heeft een heel elegante snor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

repollo

repollo – Compré un repollo para hacer ensalada.

A

kool

Ik kocht een kool om salade te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

estropear

estropear – La lluvia estropeó nuestros planes de picnic.

A

bederven, beschadigen, ruïneren

De regen verpestte onze picknickplannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

pesar

pesar – Antes de cocinar, debes pesar los ingredientes.

A

wegen, betreuren, spijt hebben van

Voordat je kookt, moet je de ingrediënten wegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

agujero

agujero – Hay un agujero en mi zapato.

A

gat, opening

Er zit een gat in mijn schoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

petardo

petardo – Encendieron un petardo y el ruido fue ensordecedor.

A

rotje, knalvuurwerk

Ze staken een rotje af en het geluid was oorverdovend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

chiflado

chiflado – Mi vecino está un poco chiflado, pero es muy amable.

A

gek, dwaas, raar

Mijn buurman is een beetje gek, maar hij is erg vriendelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

porquería

porquería – Esta película es una porquería, no la recomendaría.

A

rommel, troep, vuiligheid

Deze film is rommel, ik zou hem niet aanraden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

temeroso

temeroso – El niño estaba temeroso de entrar en la cueva oscura.

A

bang, angstig, bevreesd

Het kind was bang om de donkere grot binnen te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

alcanzar

alcanzar – No puedo alcanzar la estantería de arriba.

A

bereiken, halen, verkrijgen

Ik kan de bovenste plank niet bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

derrotar

derrotar – El equipo local logró derrotar a sus rivales.

A

verslaan, overwinnen

Het lokale team wist hun tegenstanders te verslaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

alacena

alacena – Guardé las galletas en la alacena.

A

voorraadkast, keukenkastje

Ik heb de koekjes in de voorraadkast opgeborgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

desvanecer

desvanecer – Sus esperanzas comenzaron a desvanecer con el tiempo.

A

vervagen, verdwijnen, oplossen

Zijn hoop begon met de tijd te vervagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

puño

puño – Cerró el puño con rabia.

A

vuist, handgreep

Hij balde zijn vuist van woede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

respingo

respingo – Dio un respingo al escuchar el fuerte trueno.

A

schrik, sprong, ruk

Hij schrok hevig toen hij de harde donder hoorde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

agudo

agudo – El sonido era tan agudo que me dolieron los oídos.

A

scherp, hoog, slim

Het geluid was zo hoog dat mijn oren pijn deden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

cegador

cegador – La luz del sol era cegadora al mediodía.

A

verblindend, fel

Het zonlicht was verblindend op het middaguur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

asunto

asunto – Este es un asunto muy importante que debemos discutir.

A

zaak, kwestie, onderwerp

Dit is een heel belangrijk onderwerp dat we moeten bespreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

ultraje

ultraje – Consideró un ultraje que le hablaran de esa manera.

A

belediging, schandaal, schending

Hij vond het een schande dat ze zo tegen hem spraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

sobre

sobre – Puso la carta dentro de un sobre azul.

A

envelop, over, boven

Hij stopte de brief in een blauwe envelop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

tejer

tejer – Mi abuela sabe tejer suéteres muy bonitos.

A

weven, breien

Mijn oma kan prachtige truien breien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

corriente

corriente – La corriente del río era demasiado fuerte para nadar.

A

stroming, gangbaar, normaal

De stroming van de rivier was te sterk om in te zwemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

chapucero

chapucero – Su trabajo fue tan chapucero que tuvieron que rehacerlo.

A

slordig, prutswerk

Zijn werk was zo slordig dat ze het opnieuw moesten doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

encantamiento

encantamiento – El mago lanzó un encantamiento sobre la princesa.

A

betovering, toverspreuk

De tovenaar sprak een betovering over de prinses uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

orilla

orilla – Caminamos por la orilla del mar al atardecer.

A

rand, oever, kust

We liepen bij zonsondergang langs de kust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

puñado

puñado – Cogió un puñado de arroz y lo echó en la olla.

A

handvol

Hij pakte een handvol rijst en gooide het in de pan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

manojo

manojo – Compré un manojo de zanahorias en el mercado.

A

bundel, bos

Ik kocht een bos wortelen op de markt.

41
Q

incorporar

incorporar – Debes incorporar la harina lentamente a la mezcla.

A

opnemen, toevoegen, integreren

Je moet de bloem langzaam door het beslag mengen.

42
Q

abrumar

abrumar – El trabajo comenzó a abrumarme con tantas responsabilidades.

A

overweldigen, verpletteren

Het werk begon me te overweldigen met zoveel verantwoordelijkheden.

43
Q

agitar

agitar – No olvides agitar el jugo antes de beberlo.

A

schudden, zwaaien, roeren

Vergeet niet de sapfles te schudden voor je drinkt.

44
Q

grueso

grueso – Este libro es muy grueso, tiene más de mil páginas.

A

dik, zwaar, grof

Dit boek is erg dik, het heeft meer dan duizend pagina’s.

45
Q

varita

varita – El mago agitó su varita y lanzó un hechizo.

A

stokje, toverstaf

De tovenaar zwaaide met zijn toverstaf en sprak een spreuk uit.

46
Q

franco

franco – Aprecio que seas franco conmigo, aunque duela la verdad.

A

oprecht, open, eerlijk

Ik waardeer het dat je eerlijk tegen me bent, ook al doet de waarheid pijn.

47
Q

ceja

ceja – Se levantó una ceja con escepticismo.

A

wenkbrauw

Hij trok sceptisch een wenkbrauw op.

48
Q

pálido

pálido – Estás muy pálido, ¿te sientes bien?

A

bleek, licht, flets

Je ziet er erg bleek uit, voel je je wel goed?

49
Q

radiante

radiante – Su sonrisa era radiante de felicidad.

A

stralend, schitterend

Haar glimlach straalde van geluk.

50
Q

susurrar

susurrar – Me gusta susurrar secretos a mi mejor amigo.

A

fluisteren, mompelen

Ik fluister graag geheimen naar mijn beste vriend.

51
Q

cantinero

cantinero – El cantinero preparó un cóctel delicioso.

A

barman

De barman maakte een heerlijke cocktail.

52
Q

destartalar

destartalar – La tormenta comenzó a destartalar la vieja cabaña.

A

slopen, vervallen maken

De storm begon de oude hut af te breken.

53
Q

apresurar

apresurar – Tuvimos que apresurarnos para no perder el tren.

A

versnellen, haasten

We moesten ons haasten om de trein niet te missen.

54
Q

mugriento

mugriento – Su camisa estaba mugrienta después de trabajar todo el día.

A

smerig, vies

Zijn shirt was smerig na een hele dag werken.

55
Q

diminuto

diminuto – Encontré un insecto diminuto sobre la mesa.

A

heel klein, piepklein

Ik vond een piepklein insect op de tafel.

56
Q

caldero

caldero – La bruja mezclaba ingredientes extraños en su caldero.

A

ketel, kookpot

De heks mengde vreemde ingrediënten in haar ketel.

57
Q

muchedumbre

muchedumbre – La muchedumbre aplaudió al final del concierto.

A

menigte, massa

Het publiek klapte aan het einde van het concert.

58
Q

corpulento

corpulento – El guardia era un hombre corpulento y fuerte.

A

gezet, zwaarlijvig

De bewaker was een grote, stevige man.

59
Q

latón

latón – La caja estaba hecha de latón viejo.

A

messing

De doos was gemaakt van oud messing.

60
Q

hechizo

hechizo – La bruja lanzó un hechizo sobre el príncipe.

A

betovering, spreuk

De heks sprak een spreuk over de prins uit.

61
Q

prenda

prenda – Esta prenda de ropa es muy cara.

A

kledingstuk, onderpand

Dit kledingstuk is erg duur.

62
Q

semejante

semejante – No esperaba escuchar semejante tontería.

A

soortgelijk, vergelijkbaar

Ik had niet verwacht zo’n onzin te horen.

63
Q

vestíbulo

vestíbulo – Nos encontramos en el vestíbulo del hotel.

A

hal, foyer

We ontmoetten elkaar in de hotellobby.

64
Q

amplio

amplio – Su casa tiene un jardín muy amplio.

A

ruim, breed

Zijn huis heeft een hele ruime tuin.

65
Q

codicia

codicia – Su codicia lo llevó a traicionar a sus amigos.

A

hebzucht, begeerte

Zijn hebzucht bracht hem ertoe zijn vrienden te verraden.

66
Q

escaparate

escaparate – Vi un vestido hermoso en el escaparate de la tienda.

A

etalage

Ik zag een prachtige jurk in de etalage van de winkel.

67
Q

repleto

repleto – El teatro estaba repleto de espectadores.

A

vol, gevuld

Het theater zat vol met toeschouwers.

68
Q

rótulo

rótulo – El rótulo indicaba la dirección correcta.

A

bord, opschrift

Het bord gaf de juiste richting aan.

69
Q

ulular

ulular – Se escuchaba el ulular del viento en la noche.

A

huilen, loeien

Je hoorde het huilen van de wind in de nacht.

70
Q

hígado

hígado – No me gusta el sabor del hígado.

A

lever

Ik hou niet van de smaak van lever.

71
Q

regordeta

regordeta – La señora era baja y regordeta.

A

mollig, gezet

De vrouw was klein en mollig.

72
Q

callejón

callejón – Nos metimos en un callejón oscuro y estrecho.

A

steeg, gangetje

We gingen een smal steegje binnen.

73
Q

ladrillo

ladrillo – La casa está construida con ladrillos rojos.

A

baksteen

Het huis is gebouwd met rode bakstenen.

74
Q

hechicera

hechicera – La hechicera preparó una poción mágica.

A

heks, tovenares

De heks bereidde een magisch drankje.

75
Q

acaparar

acaparar – No debes acaparar toda la comida, comparte con los demás.

A

hamsteren, opkopen

Je moet niet al het eten hamsteren, deel met de anderen.

76
Q

aterrorizar

aterrorizar – La película de terror logró aterrorizar a todos.

A

bang maken, terroriseren

De horrorfilm wist iedereen bang te maken.

77
Q

marear

marear – Me mareo cuando viajo en coche por muchas curvas.

A

duizelig maken, misselijk maken

Ik word duizelig als ik in een auto rijd met veel bochten.

78
Q

maligno

maligno – El personaje tenía un plan maligno para vengarse.

A

kwaadaardig, slecht

Het personage had een kwaadaardig plan om wraak te nemen.

79
Q

succionar

succionar – El bebé comenzó a succionar la leche de su biberón.

A

zuigen, opzuigen

De baby begon melk uit zijn flesje te zuigen.

80
Q

enderezar

enderezar – Intentó enderezar el cuadro torcido en la pared.

A

rechtmaken, corrigeren

Hij probeerde het scheve schilderij recht te hangen.

81
Q

hondonada

hondonada – Encontramos un refugio en una hondonada del bosque.

A

vallei, dal

We vonden een schuilplaats in een vallei in het bos.

82
Q

recodo

recodo – Al doblar el recodo del camino, vimos el castillo.

A

bocht, hoek

Toen we de bocht van het pad omgingen, zagen we het kasteel.

83
Q

cerradura

cerradura – La cerradura estaba rota y no pudimos entrar.

A

slot

Het slot was kapot en we konden niet naar binnen.

84
Q

subterráneo

subterráneo – El metro subterráneo de la ciudad es muy rápido.

A

ondergronds

De metro in de stad is erg snel.

85
Q

ráfaga

ráfaga – Una ráfaga de viento cerró la puerta de golpe.

A

windvlaag, stortvloed

Een windvlaag sloeg de deur met een klap dicht.

86
Q

retorcido

retorcido – Su plan era retorcido y lleno de engaños.

A

gedraaid, ingewikkeld

Zijn plan was verdraaid en vol bedrog.

87
Q

antorcha

antorcha – Encendieron una antorcha para iluminar la cueva.

A

fakkel

Ze staken een fakkel aan om de grot te verlichten.

88
Q

estrecho

estrecho – El pasillo era tan estrecho que apenas podíamos pasar.

A

smal, nauw

De gang was zo smal dat we nauwelijks konden passeren.

89
Q

galleta

galleta – Me comí una galleta con chocolate.

A

koekje

Ik at een chocoladekoekje.

90
Q

centenar

centenar – Había un centenar de personas en la plaza.

A

honderd

Er waren honderd mensen op het plein.

91
Q

susurro

susurro – Escuché un susurro detrás de mí y me asusté.

A

gefluister, geruis

Ik hoorde een gefluister achter me en schrok.

92
Q

emporio

emporio – Ese emporio vende productos de todo el mundo.

A

emporium, winkelcentrum

Dat warenhuis verkoopt producten van over de hele wereld.

93
Q

estornudar

estornudar – Alérgico al polvo, empezó a estornudar sin parar.

A

niezen

Allergisch voor stof, begon hij onophoudelijk te niezen.

94
Q

escarabajo

escarabajo – Un escarabajo dorado caminaba por la hoja.

A

kever

Een gouden kever liep over het blad.

95
Q

cuerno

cuerno – El toro tenía un cuerno roto.

A

hoorn

De stier had een gebroken hoorn.

96
Q

hedor

hedor – El hedor del basurero era insoportable.

A

stank, geur

De stank van de vuilnisbak was ondraaglijk.

97
Q

venganza

venganza – Su única motivación era la venganza por lo ocurrido.

A

wraak, vergelding

Zijn enige motivatie was wraak voor wat er was gebeurd.

98
Q

poep

er was heel veel poep

A

poep

giga veel

99
Q

kak