Verbos 2 Flashcards

1
Q

Abandonar

Abandonó a su perro en la calle y nunca regresó.

A

Verlaten, opgeven, achterlaten

  1. Hij verliet zijn hond op straat en kwam nooit terug.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Abolir

Abolieron la ley antigua para dar paso a una nueva.

A

Afschaffen, opheffen

  1. Ze schafte de oude wet af om ruimte te maken voor een nieuwe.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Absorber

El papel absorbe rápidamente el agua derramada.

A

Absorberen, opzuigen, opnemen

  1. Het papier absorbeert snel het gemorste water.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aceptar

No puedo aceptar este regalo, es demasiado caro.

A

Accepteren, aannemen, goedkeuren

  1. Ik kan dit cadeau niet accepteren, het is te duur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aclimatar

Me tomó un tiempo aclimatarme al clima frío.

A

Acclimatiseren, wennen aan

  1. Het kostte me een tijdje om me aan het koude klimaat aan te passen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Adherir

La pintura no adhiere bien a la superficie húmeda.

A

Hechten, plakken, zich aansluiten bij

  1. De verf hecht niet goed op het vochtige oppervlak.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Adoptar

Decidieron adoptar un niño de otro país.

A

Adopteren, aannemen

  1. Ze besloten een kind uit een ander land te adopteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Agotar

El trabajo agotador lo dejó completamente exhausto.

A

Uitputten, opmaken, opraken

  1. Het uitputtende werk liet hem volledig uitgeput achter.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ahorrar

Prefiero ahorrar dinero en lugar de gastarlo en cosas innecesarias.

A

Sparen, besparen

  1. Ik geef er de voorkeur aan om geld te besparen in plaats van het uit te geven aan onnodige dingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Alcanzar

Después de mucho esfuerzo, finalmente alcanzó su meta.

A

Bereiken, inhalen, verkrijgen

  1. Na veel inspanning bereikte hij eindelijk zijn doel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Amar

Siempre le digo que la amo, pero parece no creerme.

A

Houden van, liefhebben

  1. Ik zeg altijd tegen haar dat ik van haar hou, maar het lijkt alsof ze me niet gelooft.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Apretar

Apretó mi mano con fuerza antes de cruzar la calle.

A

Knijpen, drukken, aanspannen

  1. Hij kneep mijn hand stevig in voordat hij de straat overstak.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Arriesgar

Arriesgaron todo para iniciar su propio negocio.

A

Risico nemen, wagen

  1. Ze riskeerden alles om hun eigen bedrijf te starten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Arrojar

Arrojó la basura en el contenedor correcto.

A

Weggooien, werpen, gooien

  1. Hij gooide het afval in de juiste container.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Asustar

El ruido fuerte asustó al bebé.

A

Bang maken, laten schrikken

  1. Het harde geluid schrok de baby.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Atacar

El ejército atacó al enemigo al amanecer.

A

Aanvallen, bestormen

  1. Het leger viel de vijand aan bij zonsopgang.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Atravesar

Tuvimos que atravesar el río para llegar al pueblo.

A

Oversteken, doorkruisen

  1. We moesten de rivier oversteken om het dorp te bereiken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Avanzar

El equipo avanzó a la final del torneo.

A

Voortgang maken, vooruitgaan

  1. Het team bereikte de finale van het toernooi.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Barrer

Mi abuela barre la casa todas las mañanas.

A

Vegen, schoonvegen

  1. Mijn grootmoeder veegt elke ochtend het huis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Brotar

Las flores brotan en primavera.

A

Ontspruiten, opkomen, bloeien

  1. De bloemen bloeien in de lente.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Buscar

Perdí mis llaves y ahora tengo que buscar por toda la casa.

A

Zoeken, opzoeken

  1. Ik verloor mijn sleutels en moet nu het hele huis doorzoeken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Calmar

El profesor trató de calmar a los estudiantes antes del examen.

A

Kalmeren, sussen, geruststellen

  1. De leraar probeerde de studenten voor het examen gerust te stellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Cambiar

Voy a cambiar mi peinado este año.

A

Veranderen, wisselen, ruilen

  1. Ik ga mijn kapsel dit jaar veranderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cantar

Cada mañana canta en la ducha.

A

Zingen

  1. Elke ochtend zingt hij onder de douche.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Captar

No logró captar el significado del poema.

A

Vastleggen, vatten, begrijpen

  1. Het lukte niet om de betekenis van het gedicht te begrijpen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ceder

Tuvo que ceder su asiento a una persona mayor.

A

Afstaan, toegeven, wijken

  1. Hij moest zijn stoel afstaan aan een oudere persoon.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Cerrar

Por favor, cierra la puerta al salir.

A

Sluiten, dichtdoen

  1. Sluit alstublieft de deur bij het verlaten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Clasificar

Necesitamos clasificar estos documentos por orden de fecha.

A

Classificeren, indelen, ordenen

  1. We moeten deze documenten op datum ordenen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Cocinar

Hoy cocinaré algo especial para la cena.

A

Koken, bereiden

  1. Vandaag ga ik iets speciaals koken voor het avondeten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Colocar

Colocó los libros en la estantería.

A

Plaatsen, zetten, leggen

  1. Hij plaatste de boeken op de boekenplank.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Comprar

Compré una chaqueta nueva para el invierno.

A

Kopen, aanschaffen

  1. Ik kocht een nieuwe jas voor de winter.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Comunicar

Es importante comunicar claramente nuestras ideas.

A

Communiceren, overbrengen

  1. Het is belangrijk om onze ideeën duidelijk te communiceren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Confirmar

Confirmaron la reserva del hotel por correo electrónico.

A

Bevestigen, goedkeuren

  1. Ze bevestigden de hotelreservering per e-mail.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Conquistar

El explorador conquistó nuevas tierras.

A

Veroveren, overwinnen

  1. De ontdekkingsreiziger veroverde nieuwe landen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Conservar

Siempre conserva los recuerdos de su infancia.

A

Bewaren, behouden

  1. Hij bewaart altijd de herinneringen aan zijn jeugd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Contribuir

Debemos contribuir al bienestar de la comunidad.

A

Bijdragen, bijdragen aan

  1. We moeten bijdragen aan het welzijn van de gemeenschap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Controlar

El profesor controla los exámenes para evitar trampas.

A

Controleren, beheren, besturen

  1. De leraar controleerde de examens om fraude te voorkomen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Convocar

El comité convocó una reunión urgente.

A

Oproepen, bijeenroepen, samenroepen

  1. Het comité riep een spoedvergadering bijeen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Crear

Quiere crear una obra de arte única.

A

Creëren, maken, scheppen

  1. Hij wil een uniek kunstwerk creëren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Criticar

Es fácil criticar, pero difícil hacer algo mejor.

A

Bekritiseren, beoordelen

  1. Het is gemakkelijk te bekritiseren, maar moeilijk om iets beters te doen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Cubrir

geen voorbeeld

A

Bedekken, afdekken

  1. De arts genas zijn wond snel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Curar

El médico curó su herida con rapidez.

A

Genezen, verzorgen

geen voorbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Declarar

El presidente declaró el estado de emergencia.

A

Verklaren, uitroepen, aangeven

  1. De president verklaarde de noodtoestand.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Defender

Debemos defender nuestros derechos.

A

Verdedigen, beschermen

  1. We moeten onze rechten verdedigen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Demostrar

El experimento demostró la teoría del científico.

A

Aantonen, demonstreren, bewijzen

  1. Het experiment bewees de theorie van de wetenschapper.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Depender

El éxito depende del esfuerzo que pongas.

A

Afhangen, afhankelijk zijn van

  1. Het succes hangt af van de inspanning die je erin steekt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Desafiar

Desafió a su amigo a una partida de ajedrez.

A

Uitdagen, provoceren

  1. Hij daagde zijn vriend uit voor een potje schaken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Descansar

Después de un largo día, es bueno descansar.

A

Rust nemen, uitrusten

  1. Na een lange dag is het goed om te rusten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Describir

Podría describir el paisaje durante horas.

A

Beschrijven, uitleggen

  1. Ik zou het landschap urenlang kunnen beschrijven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Desear

Deseo que tengas un gran día.

A

Wensen, verlangen, willen

  1. Ik wens je een geweldige dag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Despertar

El ruido la despertó de su sueño profundo.

A

Wakker maken, wekken

  1. Het geluid wakkerde haar uit haar diepe slaap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Detallar

El informe detalla todos los eventos del accidente.

A

In detail beschrijven, detailleren

  1. Het rapport beschrijft alle gebeurtenissen van het ongeluk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Detener

La policía logró detener al sospechoso.

A

Stoppen, aanhouden, arresteren

  1. De politie slaagde erin de verdachte te arresteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Devolver

Le devolvió el libro a su dueño.

A

Teruggeven, retourneren

  1. Hij gaf het boek terug aan de eigenaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Dibujar

Dibujó un retrato de su madre.

A

Tekenen, schetsen

  1. Hij tekende een portret van zijn moeder.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Disculpar

Me disculpo por llegar tarde.

A

Verontschuldigen, excuseren

  1. Mijn excuses voor het te laat komen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Disfrutar

Disfrutamos mucho nuestras vacaciones en la playa.

A

Genieten, plezier hebben

  1. We hebben genoten van onze vakantie op het strand.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Disolver

El azúcar se disuelve en el agua caliente.

A

Oplossen, ontbinden

  1. De suiker lost op in het hete water.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Distribuir

Distribuyeron la comida entre los necesitados.

A

Verdelen, verspreiden, distribueren

  1. Ze verdeelden het voedsel onder de armen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Doblar

Tuvo que doblar la ropa antes de guardarla.

A

Buigen, vouwen, verdubbelen

  1. Hij moest de kleding vouwen voordat hij het opborg.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Educar

Es importante educar a los niños sobre valores.

A

Onderwijzen, opvoeden

  1. Het is belangrijk om kinderen over waarden te onderwijzen.
62
Q

Elegir

Elegí el vestido rojo para la fiesta.

A

Kiezen, selecteren, uitkiezen

  1. Ik koos de rode jurk voor het feest.
63
Q

Eliminar

El programa eliminó los archivos dañados.

A

Verwijderen, elimineren, uitwissen

  1. Het programma verwijderde de beschadigde bestanden.
64
Q

Embellecer

Pintaron la casa para embellecerla.

A

Verfraaien, mooier maken

  1. Ze schilderden het huis om het mooier te maken.
65
Q

Emocionar

La película me emocionó hasta las lágrimas.

A

Ontroeren, raken, emotioneren

  1. De film ontroerde me tot tranen.
66
Q

Empujar

Empujó la puerta con fuerza para abrirla.

A

Duwen, aanduwen

  1. Hij duwde de deur stevig open.
67
Q

Encender

Encendió las velas del pastel de cumpleaños.

A

Aansteken, inschakelen, ontsteken

  1. Hij stak de kaarsen op de verjaardagstaart aan.
68
Q

Encontrar

No podía encontrar sus llaves en ninguna parte.

A

Vinden, aantreffen

  1. Hij kon zijn sleutels nergens vinden.
69
Q

Enfocar

Es necesario enfocar bien la cámara antes de tomar la foto.

A

Focus leggen, richten, concentreren

  1. Het is nodig om de camera goed te focussen voordat je de foto maakt.
70
Q

Enriquecer

Viajar enriquece el alma y la mente.

A

Verrijken, beter maken, verbeteren

  1. Reizen verrijkt de ziel en de geest.
71
Q

Enseñar

Mi madre enseña matemáticas en la escuela.

A

Lesgeven, onderwijzen

  1. Mijn moeder geeft wiskunde les op school.
72
Q

Entender

Finalmente entendió la explicación del profesor.

A

Begrijpen, snappen

  1. Hij begreep eindelijk de uitleg van de leraar.
73
Q

Entrar

Entró en la tienda para comprar pan.

A

Binnenkomen, betreden

  1. Hij ging de winkel in om brood te kopen.
74
Q

Entregar

El repartidor entregó el paquete esta mañana.

A

Overhandigen, inleveren, afgeven

  1. De bezorger leverde het pakket vanmorgen.
75
Q

Enviar

Le envié un mensaje para felicitarlo.

A

Versturen, zenden, sturen

  1. Ik stuurde hem een bericht om hem te feliciteren.
76
Q

Escribir

Escribió una carta a su mejor amigo.

A

Schrijven

  1. Hij schreef een brief aan zijn beste vriend.
77
Q

Escuchar

Escucha música todos los días.

A

Luisteren

  1. Hij luistert elke dag naar muziek.
78
Q

Esforzarse

Se esfuerza por ser el mejor en su trabajo.

A

Zijn best doen, inspannen

  1. Hij doet zijn best om de beste te zijn in zijn werk.
79
Q

Espiar

Espiaron al sospechoso durante semanas.

A

Spioneren, bespioneren

  1. Ze spioneerden de verdachte wekenlang.
80
Q

Establecer

La empresa estableció nuevas reglas de seguridad.

A

Vaststellen, instellen, oprichten

  1. Het bedrijf stelde nieuwe veiligheidsregels in.
81
Q

Estimar

Estima que el proyecto estará terminado en un mes.

A

Schatten, waarderen, inschatten

  1. Hij schatte dat het project over een maand klaar zou zijn.
82
Q

Evitar

Evita discutir sobre política en reuniones familiares.

A

Vermijden, ontwijken

  1. Hij vermijdt discussies over politiek in familiebijeenkomsten.
83
Q

Examinar

El médico examinó al paciente con atención.

A

Onderzoeken, controleren

  1. De arts onderzocht de patiënt zorgvuldig.
84
Q

Exigir

Exigen una respuesta inmediata.

A

Eisen, verlangen

  1. Ze eisen een onmiddellijke reactie.
85
Q

Existir

Dicen que los fantasmas existen.

A

Bestaan, aanwezig zijn

  1. Ze zeggen dat geesten bestaan.
86
Q

Explicar

El profesor explicó el tema con ejemplos claros.

A

Uitleggen, verklaren, toelichten

  1. De leraar legde het onderwerp uit met duidelijke voorbeelden.
87
Q

Fabricar

La fábrica produce miles de botellas al día.

A

Produceren, fabriceren, vervaardigen

  1. De fabriek produceerde duizenden flessen per dag.
88
Q

Fallar

Intentó saltar, pero falló.

A

Falen, mislukken

  1. Hij probeerde te springen, maar faalde.
89
Q

Fascinar

La historia del libro me fascinó.

A

Fascineren, boeien, interesseren

  1. Het verhaal van het boek fascineerde me.
90
Q

Fijar

Debes fijar bien el cartel en la pared.

A

Bevestigen, vastleggen

  1. Je moet de poster goed op de muur bevestigen.
91
Q

Firmar

Firmó el contrato sin dudarlo.

A

Ondertekenen, signeren

  1. Hij ondertekende het contract zonder aarzeling.
92
Q

Flotar

El bote flotaba tranquilamente en el lago.

A

Drijven, zweven

  1. De boot dobberde rustig op het meer.
93
Q

Formar

Decidieron formar un equipo de trabajo.

A

Vormen, maken

  1. Ze besloten een werkteam te vormen.
94
Q

Fotografiar

Le gusta fotografiar paisajes naturales.

A

Fotograferen

  1. Hij houdt van het fotograferen van natuurlijke landschappen.
95
Q

Ganar

Ganó el concurso de matemáticas.

A

Winnen, verdienen

  1. Hij won de wiskundewedstrijd.
96
Q

Gastar

Gastó todo su dinero en ropa.

A

Uitgeven, spenderen

  1. Hij gaf al zijn geld uit aan kleding.
97
Q

Girar

Giró la cabeza para ver quién la llamaba.

A

Draaien, draaien om

  1. Hij draaide zijn hoofd om te zien wie hem riep.
98
Q

Gobernar

El presidente gobierna el país con firmeza.

A

Regeren, besturen, leiden

  1. De president bestuurt het land met vastberadenheid.
99
Q

Golpear

Golpeó la mesa con el puño enojado.

A

Slaan, kloppen, raken

  1. Hij sloeg de tafel met zijn boze vuist.
100
Q

Guardar

Siempre guarda sus secretos en un diario.

A

Bewaren, opslaan, beschermen

  1. Hij bewaart altijd zijn geheimen in een dagboek.
101
Q

Hablar

Hablamos sobre nuestros planes para el futuro.

A

Spreken, praten

  1. We spraken over onze plannen voor de toekomst.
102
Q

Hacer

No sé qué hacer en esta situación.

A

Doen, maken

  1. Ik weet niet wat ik in deze situatie moet doen.
103
Q

Hallarse

Se hallaba solo en medio del desierto.

A

Zich bevinden, ergens zijn

  1. Hij bevond zich alleen in het midden van de woestijn.
104
Q

Heredar

Heredó la casa de su abuelo.

A

Erven, overnemen

  1. Hij erfde het huis van zijn grootvader.
105
Q

Huir

Los prisioneros intentaron huir de la cárcel.

A

Vluchten, ontsnappen

  1. De gevangenen probeerden uit de gevangenis te ontsnappen.
106
Q

Iluminar

Encendió una vela para iluminar la habitación.

A

Verlichten, doen oplichten

  1. Hij stak een kaars aan om de kamer te verlichten.
107
Q

Imaginar

Siempre imagina cómo sería vivir en otro país.

A

Zich voorstellen, bedenken

  1. Hij stelt zich altijd voor hoe het zou zijn om in een ander land te wonen.
108
Q

Imitar

El niño imita todo lo que hace su padre.

A

Nadoen, imiteren

  1. Het kind imiteerde alles wat zijn vader deed.
109
Q

Impedir

El tráfico impide que lleguemos a tiempo.

A

Voorkomen, verhinderen

  1. Het verkeer belette ons op tijd te komen.
110
Q

Imponer

El gobierno impuso nuevas restricciones.

A

Opleggen, afdwingen

  1. De regering stelde nieuwe beperkingen in.
111
Q

Incrementar

El banco incrementó la tasa de interés.

A

Vergroten, verhogen, uitbreiden

De bank verhoogde de rente.

112
Q

Indicar

El mapa indica dónde estamos.

A

Aanduiden, aangeven, wijzen op

De kaart geeft aan waar we zijn.

113
Q

Influir

El cambio climático influye en el medio ambiente.

A

Beïnvloeden, impact hebben op

Klimaatverandering beïnvloedt het milieu.

114
Q

Informar

Nos informaron sobre el nuevo reglamento.

A

Informeren, op de hoogte stellen

We werden geïnformeerd over het nieuwe reglement.

115
Q

Insistir

Insistió en pagar la cuenta.

A

Aandringen, volhouden

Hij stond erop de rekening te betalen.

116
Q

Instruir

El profesor instruye a sus alumnos con paciencia.

A

Instrueren, opleiden

De leraar instrueert zijn leerlingen geduldig.

117
Q

Intentar

Intentó abrir la puerta, pero estaba cerrada.

A

Proberen, pogen

Hij probeerde de deur te openen, maar die was op slot.

118
Q

Invitar

Lo invité a mi fiesta de cumpleaños.

A

Uitnodigen, verzoeken

Ik nodigde hem uit voor mijn verjaardag.

119
Q

Jugar

Los niños juegan en el parque.

A

Spelen

De kinderen spelen in het park.

120
Q

Lanzar

Lanzó la pelota con fuerza.

A

Werpen, gooien, lanceren

Hij gooide de bal met kracht.

121
Q

Lavar

Se lavó las manos antes de comer.

A

Wassen, schoonmaken

Hij waste zijn handen voor het eten.

122
Q

Leer

Lee un libro cada semana.

A

Lezen

Hij leest elke week een boek.

123
Q

Levantar

El atleta levantó pesas en el gimnasio.

A

Optillen, opheffen, oprichten

De atleet tilde gewichten in de sportschool.

124
Q

Limpiar

Limpiaré mi habitación más tarde.

A

Schoonmaken, reinigen

Ik ga mijn kamer later schoonmaken.

125
Q

Llamar

Voy a llamar a mi madre esta noche.

A

Bellen, roepen, noemen

Ik ga mijn moeder vanavond bellen.

126
Q

Llegar

El tren llegó con retraso.

A

Aankomen, arriveren

De trein kwam met vertraging aan.

127
Q

Llenar

Llenó su botella de agua antes de salir.

A

Vullen, opvullen

Hij vulde zijn fles water voordat hij vertrok.

128
Q

Luchar

Los soldados lucharon por su país.

A

Vechten, strijden

De soldaten vochten voor hun land.

129
Q

Mandar

Me mandó un mensaje de buenos días.

A

Opsturen, verzenden, bevelen

Hij stuurde me een goedemorgenbericht.

130
Q

Mantener

Es importante mantener una buena actitud.

A

Handhaven, onderhouden, behouden

Het is belangrijk om een goede houding te behouden.

131
Q

Marchar

El desfile marchó por las calles de la ciudad.

A

Weggaan, vertrekken

De parade marcheerde door de straten van de stad.

132
Q

Matar

El asesino mató a su víctima sin piedad.

A

Doden, ombrengen

De moordenaar doodde zijn slachtoffer zonder genade.

133
Q

Medir

El carpintero midió la mesa antes de cortarla.

A

Meten, afmeten

De timmerman meet de tafel voordat hij deze zaagt.

134
Q

Mejorar

Siempre intenta mejorar su rendimiento.

A

Verbeteren, vooruitgaan

Hij probeert altijd zijn prestaties te verbeteren.

135
Q

Mentir

Mintió sobre su edad para entrar al club.

A

Liegen, misleiden

Hij loog over zijn leeftijd om de club binnen te komen.

136
Q

Mirar

Miró el reloj y se dio cuenta de que era tarde.

A

Kijken, bekijken

Hij keek op de klok en realiseerde zich dat het laat was.

137
Q

Morder

El perro mordió su zapato.

A

Bijten, knagen

De hond beet in zijn schoen.

138
Q

Mover

Movió la silla para sentarse más cómodo.

A

Bewegen, verplaatsen

Hij verplaatste de stoel om comfortabeler te zitten.

139
Q

Nadar

Nadaron en el mar todo el día.

A

Zwemmen

Ze zwommen de hele dag in de zee.

140
Q

Necesitar

Necesito ayuda con este problema.

A

Nodig hebben, behoeven

Ik heb hulp nodig met dit probleem.

141
Q

Negar

Negó haber estado en el lugar del crimen.

A

Ontkennen, weigeren

Hij ontkende op de plaats delict te zijn geweest.

142
Q

Observar

Observó el cielo lleno de estrellas.

A

Observeren, bekijken

Hij keek naar de lucht vol sterren.

143
Q

Ocupar

El ejército ocupó la ciudad rápidamente.

A

Bezetten, innemen

Het leger bezette de stad snel.

144
Q

Ofrecer

Ofreció su ayuda sin esperar nada a cambio.

A

Aanbieden, geven

Hij bood zijn hulp aan zonder iets terug te verwachten.

145
Q

Olvidar

Olvidó su paraguas en el autobús.

A

Vergeten, kwijtraken

Hij vergat zijn paraplu in de bus.

146
Q

Organizar

Organizó una fiesta de cumpleaños sorpresa.

A

Organiseren, regelen

Hij organiseerde een verrassingsverjaardagsfeest.

147
Q

Pagar

Pagó la cuenta del restaurante.

A

Betalen

Hij betaalde de rekening in het restaurant.

148
Q

Parar

Paró de llover después de varias horas.

A

Stoppen, ophouden

Het stopte met regenen na enkele uren.

149
Q

Participar

Participó en un concurso de fotografía.

A

Deelnemen, meedoen

Hij deed mee aan een fotografiewedstrijd.

150
Q

Partir

El avión partirá a las seis de la tarde.

A

Vertrekken, weggaan

Het vliegtuig vertrekt om zes uur ‘s avonds.