Verbos 2 Flashcards
Abandonar
Abandonó a su perro en la calle y nunca regresó.
Verlaten, opgeven, achterlaten
- Hij verliet zijn hond op straat en kwam nooit terug.
Abolir
Abolieron la ley antigua para dar paso a una nueva.
Afschaffen, opheffen
- Ze schafte de oude wet af om ruimte te maken voor een nieuwe.
Absorber
El papel absorbe rápidamente el agua derramada.
Absorberen, opzuigen, opnemen
- Het papier absorbeert snel het gemorste water.
Aceptar
No puedo aceptar este regalo, es demasiado caro.
Accepteren, aannemen, goedkeuren
- Ik kan dit cadeau niet accepteren, het is te duur.
Aclimatar
Me tomó un tiempo aclimatarme al clima frío.
Acclimatiseren, wennen aan
- Het kostte me een tijdje om me aan het koude klimaat aan te passen.
Adherir
La pintura no adhiere bien a la superficie húmeda.
Hechten, plakken, zich aansluiten bij
- De verf hecht niet goed op het vochtige oppervlak.
Adoptar
Decidieron adoptar un niño de otro país.
Adopteren, aannemen
- Ze besloten een kind uit een ander land te adopteren.
Agotar
El trabajo agotador lo dejó completamente exhausto.
Uitputten, opmaken, opraken
- Het uitputtende werk liet hem volledig uitgeput achter.
Ahorrar
Prefiero ahorrar dinero en lugar de gastarlo en cosas innecesarias.
Sparen, besparen
- Ik geef er de voorkeur aan om geld te besparen in plaats van het uit te geven aan onnodige dingen.
Alcanzar
Después de mucho esfuerzo, finalmente alcanzó su meta.
Bereiken, inhalen, verkrijgen
- Na veel inspanning bereikte hij eindelijk zijn doel.
Amar
Siempre le digo que la amo, pero parece no creerme.
Houden van, liefhebben
- Ik zeg altijd tegen haar dat ik van haar hou, maar het lijkt alsof ze me niet gelooft.
Apretar
Apretó mi mano con fuerza antes de cruzar la calle.
Knijpen, drukken, aanspannen
- Hij kneep mijn hand stevig in voordat hij de straat overstak.
Arriesgar
Arriesgaron todo para iniciar su propio negocio.
Risico nemen, wagen
- Ze riskeerden alles om hun eigen bedrijf te starten.
Arrojar
Arrojó la basura en el contenedor correcto.
Weggooien, werpen, gooien
- Hij gooide het afval in de juiste container.
Asustar
El ruido fuerte asustó al bebé.
Bang maken, laten schrikken
- Het harde geluid schrok de baby.
Atacar
El ejército atacó al enemigo al amanecer.
Aanvallen, bestormen
- Het leger viel de vijand aan bij zonsopgang.
Atravesar
Tuvimos que atravesar el río para llegar al pueblo.
Oversteken, doorkruisen
- We moesten de rivier oversteken om het dorp te bereiken.
Avanzar
El equipo avanzó a la final del torneo.
Voortgang maken, vooruitgaan
- Het team bereikte de finale van het toernooi.
Barrer
Mi abuela barre la casa todas las mañanas.
Vegen, schoonvegen
- Mijn grootmoeder veegt elke ochtend het huis.
Brotar
Las flores brotan en primavera.
Ontspruiten, opkomen, bloeien
- De bloemen bloeien in de lente.
Buscar
Perdí mis llaves y ahora tengo que buscar por toda la casa.
Zoeken, opzoeken
- Ik verloor mijn sleutels en moet nu het hele huis doorzoeken.
Calmar
El profesor trató de calmar a los estudiantes antes del examen.
Kalmeren, sussen, geruststellen
- De leraar probeerde de studenten voor het examen gerust te stellen.
Cambiar
Voy a cambiar mi peinado este año.
Veranderen, wisselen, ruilen
- Ik ga mijn kapsel dit jaar veranderen.
Cantar
Cada mañana canta en la ducha.
Zingen
- Elke ochtend zingt hij onder de douche.