Niet Lijkende Werkwoorden Flashcards

1
Q

Averiguar

Averiguar - Necesito averiguar quién dejó esta carta aquí.

A

Uitzoeken, achterhalen, nagaan

Ik moet uitzoeken wie deze brief hier heeft achtergelaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Desarrollar

Desarrollar - La empresa quiere desarrollar una nueva aplicación.

A

Ontwikkelen, ontplooien, uitwerken

Het bedrijf wil een nieuwe app ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Descubrir

Descubrir - Cristóbal Colón descubrió América en 1492.

A

Ontdekken, onthullen, erachter komen

Christoffel Columbus ontdekte Amerika in 1492.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Discutir

Discutir - No me gusta discutir sobre política en la cena.

A

Discussiëren, debatteren, ruzie maken

Ik hou er niet van om tijdens het avondeten over politiek te discussiëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Encargar

Encargar - Voy a encargar una pizza para la cena.

A

Bestellen, opdragen, verantwoordelijk maken

Ik ga een pizza bestellen voor het avondeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Esconder

Esconder - El niño intentó esconder el regalo debajo de la cama.

A

Verstoppen, verbergen, camoufleren

Het kind probeerde het cadeau onder het bed te verstoppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Estropear

Estropear - La lluvia puede estropear nuestra excursión.

A

Verpesten, beschadigen, verslechteren

De regen kan onze excursie verpesten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fingir

Fingir - Él intentó fingir que no sabía nada, pero era obvio.

A

Doen alsof, veinzen, simuleren

Hij probeerde te doen alsof hij nergens van wist, maar het was duidelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Merecer

Merecer - Después de tanto esfuerzo, ella merece un descanso.

A

Verdienen, verkrijgen, verkrijgen door inspanning

Na zoveel inspanning verdient ze een pauze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Negar

Negar - No puedes negar que cometiste un error.

A

Ontkennen, weerleggen, tegenspreken

Je kunt niet ontkennen dat je een fout hebt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Apreciar

Apreciar - Debemos apreciar las pequeñas cosas de la vida.

A

Waarderen, respecteren, op prijs stellen

We moeten de kleine dingen in het leven waarderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Arrepentirse

Arrepentirse - Me arrepiento de no haber estudiado más.

A

Berouwen, spijt hebben van, betreuren

Ik heb er spijt van dat ik niet meer heb gestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Desconfiar

Desconfiar - No debes desconfiar de tus amigos sin razón.

A

Wantrouwen, twijfelen aan, argwanend zijn

Je moet niet zomaar wantrouwend zijn tegenover je vrienden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Extrañar

Extrañar - Extraño mucho a mi familia cuando viajo.

A

Missen, verlangen naar, afwezigheid voelen

Ik mis mijn familie veel als ik reis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rechazar

Rechazar - Ella rechazó la oferta de trabajo porque no le interesaba.

A

Weigeren, afwijzen, niet accepteren

Ze weigerde de baan omdat ze er geen interesse in had.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sospechar

Sospechar - Comenzamos a sospechar que algo raro estaba pasando.

A

Vermoeden, verdenken, intuïtief aanvoelen

We begonnen te vermoeden dat er iets vreemds aan de hand was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Soportar

Soportar - No puedo soportar el ruido constante del tráfico.

A

Verduren, verdragen, doorstaan

Ik kan het constante verkeerslawaai niet verdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Temer

Temer - Ella teme hablar en público.

A

Bang zijn, vrezen, angst voelen

Ze is bang om in het openbaar te spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Quejarse

Quejarse - Se pasa el día quejándose del calor.

A

Klagen, zeuren, mopperen

Hij klaagt de hele dag over de hitte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Suplicar

Suplicar - Le supliqué que no se fuera.

A

Smeken, dringend vragen, pleiten

Ik smeekte hem om niet weg te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Acercarse

Acercarse - El perro empezó a acercarse a nosotros con curiosidad.

A

Naderen, dichterbij komen, benaderen

De hond begon nieuwsgierig naar ons toe te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Alejarse

Alejarse - Decidió alejarse de las malas influencias.

A

Afstand nemen, scheiden, scheiding maken

Hij besloot afstand te nemen van slechte invloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Arrastrar

Arrastrar - Tuvieron que arrastrar la mesa porque era muy pesada.

A

Slepen, trekken, meesleuren

Ze moesten de tafel slepen omdat die erg zwaar was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Aterrizar

Aterrizar - El avión aterrizó sin problemas.

A

Landen, aankomen, neerkomen

Het vliegtuig landde zonder problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Coger

Coger - Voy a coger un taxi para ir al aeropuerto.

A

Nemen, pakken, grijpen

Ik ga een taxi nemen om naar het vliegveld te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cruzar

Cruzar - Tienes que mirar antes de cruzar la calle.

A

Kijken, observeren, bekijken

Je moet kijken voordat je de straat oversteekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Empujar

Empujar - No me gusta que la gente me empuje en el metro.

A

Duwen, stoten, voortbewegen

Ik vind het niet fijn als mensen me in de metro duwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Girar

Girar - Debes girar a la derecha en la próxima calle.

A

Afbuigen, draaien, inslaan

Je moet bij de volgende straat rechtsaf slaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hundir

Hundir - El barco comenzó a hundirse lentamente.

A

Zinken, ondergaan, naar beneden gaan

De boot begon langzaam te zinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Tropezar

Tropezar - Tropecé con una piedra y casi me caigo.

A

Struikelen, vallen, haperen

Ik struikelde over een steen en viel bijna.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Aguantar

Aguantar - No puedo aguantar este dolor de cabeza.

A

Verduren, volhouden, doorstaan

Ik kan deze hoofdpijn niet verdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Curar

Curar - Los médicos intentaron curar su enfermedad.

A

Genezen, beter maken, herstellen

De artsen probeerden zijn ziekte te genezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Enfermarse

Enfermarse - Si no te abrigas, te vas a enfermar.

A

Verkouden worden, ziek worden, besmet raken

Als je je niet warm aankleedt, word je ziek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Envejecer

Envejecer - Todos vamos a envejecer algún día.

A

Ouder worden, verouderen, rijpen

Op een dag zullen we allemaal ouder worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Respirar

Respirar - Toma un momento para respirar profundamente.

A

Ademen, inademen, uitademen

Neem even de tijd om diep adem te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Sudar

Sudar - Hace tanto calor que estoy sudando mucho.

A

Zweten, transpireren, klam worden

Het is zo warm dat ik erg zweet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Toser

Toser - Él no para de toser, creo que está enfermo.

A

Hoesten, kuchen, rochelen

Hij stopt niet met hoesten, ik denk dat hij ziek is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Herir

Herir - No quería herirte con mis palabras.

A

Kwetsen, pijn doen, beledigen

Ik wilde je niet kwetsen met mijn woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ladrar

Ladrar - El perro comenzó a ladrar cuando vio al extraño.

A

Blaffen, keffen, grommen

De hond begon te blaffen toen hij de vreemdeling zag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Rascar

Rascar - No debes rascar la herida, puede infectarse.

A

Krabben, schuren, jeuken

Je moet de wond niet krabben, die kan geïnfecteerd raken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Amanecer

Amanecer - Me encanta ver cómo amanece en la playa.

A

Kijken, observeren, beschouwen

Ik hou ervan om de zonsopgang op het strand te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Anochecer

Anochecer - No quiero conducir de noche, mejor esperamos al anochecer.

A

Donker worden, duister worden, nacht vallen

Ik rijd liever niet ‘s nachts, laten we wachten tot het donker wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Arder

Arder - Me arde la garganta después de comer algo picante.

A

Branden, in brand staan, gloeien

Mijn keel brandt na het eten van pittig eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Congelar

Congelar - Voy a congelar la comida para la próxima semana.

A

Bevriezen, invriezen, koud worden

Ik ga het eten invriezen voor volgende week.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Derretir

Derretir - El sol comenzó a derretir el helado.

A

Smelten, vloeibaar worden, oplossen

De zon begon het ijsje te smelten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Florecer

Florecer - En primavera, las flores empiezan a florecer.

A

Bloeien, openbloeien, floreren

In de lente beginnen de bloemen te bloeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Mojar

Mojar - No quiero mojarme con la lluvia.

A

Nat worden, doorweekt raken, bevochtigen

Ik wil niet nat worden door de regen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Podrirse

Podrirse - La fruta se pudre si no la comes a tiempo.

A

Bederven, rotten, vergaan

Het fruit bederft als je het niet op tijd eet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Reflejar

Reflejar - El espejo refleja la luz del sol.

A

Reflecteren, weerkaatsen, spiegelen

De spiegel reflecteert het zonlicht.

50
Q

Soplar

Soplar - El viento soplaba con mucha fuerza.

A

Waaien, blazen, stormen

De wind waaide heel hard.

51
Q

Chillar

Chillar - El bebé comenzó a chillar cuando tenía hambre.

A

Gillen, schreeuwen, krijsen

De baby begon te gillen omdat hij honger had.

52
Q

Crujir

Crujir - La madera crujió bajo mis pies.

A

Kraken, piepen, knarsen

Het hout kraakte onder mijn voeten.

53
Q

Gruñir

Gruñir - El perro empezó a gruñir cuando vio al extraño.

A

Grommen, brommen, morren

De hond begon te grommen toen hij de vreemdeling zag.

54
Q

Ladrar

Ladrar - El perro no deja de ladrar en la noche.

A

Blaffen, keffen, grommen

De hond stopt ‘s nachts niet met blaffen.

55
Q

Murmurar

Murmurar - Puedo oír cómo murmuran sobre mí.

A

Fluisteren, mompelen, zachtjes praten

Ik kan horen hoe ze over me fluisteren.

56
Q

Reírse

Reírse - Nos reímos mucho en la fiesta.

A

Lachen, grinniken, schateren

We lachten veel op het feest.

57
Q

Silbar

Silbar - Me gusta silbar cuando estoy feliz.

A

Fluiten, neuriën, een toon maken

Ik fluit graag als ik blij ben.

58
Q

Susurrar

Susurrar - Ella me susurró un secreto al oído.

A

Fluisteren, mompelen, stil spreken

Ze fluisterde me een geheim in mijn oor.

59
Q

Tararear

Tararear - Siempre tarareo una canción cuando estoy nervioso.

A

Neuriën, zachtjes zingen, brommen

Ik neurie altijd een liedje als ik nerveus ben.

60
Q

Zumbir

Zumbir - Las abejas zumbaban alrededor de las flores.

A

Zoemen, gonzen, trillen

De bijen zoemden rond de bloemen.

61
Q

Anunciar

Anunciar - Van a anunciar los resultados mañana.

A

Bekendmaken, aankondigen, onthullen

Ze gaan morgen de resultaten bekendmaken.

62
Q

Confesar

Confesar - Finalmente confesó que había mentido.

A

Toegeven, erkennen, bekennen

Uiteindelijk gaf hij toe dat hij had gelogen.

63
Q

Contar

Contar - Mi abuelo me contó una historia interesante.

A

Vertellen, beschrijven, informeren

Mijn opa vertelde me een interessant verhaal.

64
Q

Exigir

Exigir - El profesor exige que entreguemos el trabajo a tiempo.

A

Eisen, verlangen, opeisen

De leraar eist dat we het werk op tijd inleveren.

65
Q

Mencionar

Mencionar - Olvidé mencionar un detalle importante.

A

Vermelden, aanduiden, aanhalen

Ik vergat een belangrijk detail te vermelden.

66
Q

Pronunciar

Pronunciar - Me cuesta pronunciar algunas palabras en francés.

A

Uitspreken, articuleren, duidelijk maken

Ik heb moeite met het uitspreken van sommige Franse woorden.

67
Q

Protestar

Protestar - La gente salió a la calle para protestar.

A

Protesteren, zich verzetten, bezwaar maken

De mensen gingen de straat op om te protesteren.

68
Q

Relatar

Relatar - El testigo relató lo que vio en el accidente.

A

Vertellen, beschrijven, relateren

De getuige vertelde wat hij zag bij het ongeluk.

69
Q

Reñir

Reñir - Mi madre me riñó por llegar tarde.

A

Op de kop geven, bekritiseren, berispen

Mijn moeder gaf me op mijn kop omdat ik laat thuiskwam.

70
Q

Susurrar

Susurrar - Me gusta susurrar cosas bonitas a mi pareja.

A

Fluisteren, mompelen, zachtjes praten

Ik fluister graag lieve dingen tegen mijn partner.

71
Q

Aconsejar

Aconsejar - Mi padre siempre me aconseja con sabiduría.

A

Advies geven, aanraden, aanbevelen

Mijn vader geeft me altijd wijze adviezen.

72
Q

Acusar

Acusar - Lo acusaron de robar dinero.

A

Beschuldigen, verwijten, betichten

Ze beschuldigden hem van het stelen van geld.

73
Q

Advertir

Advertir - Te advertí que esto podría pasar.

A

Waarschuwen, alarmeren, verwittigen

Ik waarschuwde je dat dit kon gebeuren.

74
Q

Burlarse de

Burlarse de - No deberías burlarte de los demás.

A

Uitlachen, bespotten, belachelijk maken

Je zou anderen niet moeten uitlachen.

75
Q

Convencer

Convencer - Logré convencerlo de que cambiara de opinión.

A

Overtuigen, overreden, bepraten

Ik wist hem ervan te overtuigen van gedachten te veranderen.

76
Q

Disculparse

Disculparse - Se disculpó por su comportamiento.

A

Verontschuldigen, excuseren, zich verontschuldigen

Hij verontschuldigde zich voor zijn gedrag.

77
Q

Felicitar

Felicitar - La llamé para felicitarla por su cumpleaños.

A

Feliciteren, gelukwensen, prijzen

Ik belde haar om haar te feliciteren met haar verjaardag.

78
Q

Invitar

Invitar - Nos invitó a cenar en su casa.

A

Uitnodigen, verzoeken, vragen

Hij nodigde ons uit om bij hem thuis te eten.

79
Q

Ofender

Ofender - No era mi intención ofenderte.

A

Beledigen, kwetsen, vernederen

Het was niet mijn bedoeling om je te beledigen.

80
Q

Torturar

Torturar - En la película, el villano torturaba a sus enemigos.

A

Martelen, pijnigen, kwellen

In de film martelde de schurk zijn vijanden.

81
Q

Asegurar

Asegurar - Quiero asegurarme de que todo esté bien.

A

Controleren, bevestigen, nagaan

Ik wil zeker weten dat alles in orde is.

82
Q

Complicar

Complicar - No quiero complicar más la situación.

A

Ingewikkeld maken, compliceren, verwarren

Ik wil de situatie niet ingewikkelder maken.

83
Q

Confirmar

Confirmar - ¿Puedes confirmar la hora de la reunión?

A

Bevestigen, verifieren, goedkeuren

Kun je de tijd van de afspraak bevestigen?

84
Q

Dañar

Dañar - El sol puede dañar la piel.

A

Beschadigen, vernielen, ruïneren

De zon kan je huid beschadigen.

85
Q

Defender

Defender - El abogado defendió a su cliente en el juicio.

A

Verdedigen, beschermen, ondersteunen

De advocaat verdedigde zijn cliënt in de rechtszaak.

86
Q

Engañar

Engañar - Me engañaron con una oferta falsa.

A

Oplichten, bedriegen, misleiden

Ze hebben me opgelicht met een valse aanbieding.

87
Q

Fracasar

Fracasar - No quiero fracasar en mi nuevo trabajo.

A

Falen, mislukken, tekortschieten

Ik wil niet falen in mijn nieuwe baan.

88
Q

Impedir

Impedir - La lluvia impidió que jugáramos afuera.

A

Verhinderen, tegenhouden, beletten

De regen verhinderde ons om buiten te spelen.

89
Q

Pretender

Pretender - Él pretende saberlo todo, pero no es verdad.

A

Doen alsof, simuleren, veinzen

Hij doet alsof hij alles weet, maar dat is niet waar.

90
Q

Vencer

Vencer - Finalmente vencieron al equipo rival.

A

Verslaan, overwinnen, domineren

Uiteindelijk versloegen ze het andere team.

91
Q

Adelantar

Adelantar - Intenté adelantar el coche, pero era peligroso.

A

Inhalen, voorbijgaan, inlopen

Ik probeerde de auto in te halen, maar het was gevaarlijk.

92
Q

Atrasar

Atrasar - No quiero atrasar el proyecto más.

A

Vertragen, ophouden, uitstellen

Ik wil het project niet nog verder vertragen.

93
Q

Conservar

Conservar - Debemos conservar nuestros recursos naturales.

A

Behouden, beschermen, conserveren

We moeten onze natuurlijke hulpbronnen behouden.

94
Q

Empeorar

Empeorar - Su estado de salud empeoró con el tiempo.

A

Verslechteren, achteruitgaan, afnemen

Zijn gezondheid verslechterde met de tijd.

95
Q

Mejorar

Mejorar - Espero mejorar mi español este año.

A

Verbeteren, optimaliseren, opkrikken

Ik hoop mijn Spaans dit jaar te verbeteren.

96
Q

Permanecer

Permanecer - Prefiero permanecer en silencio.

A

Zwijgen, stil zijn, niet spreken

Ik blijf liever stil.

97
Q

Posponer

Posponer - Tuvieron que posponer la boda.

A

Uitstellen, verzetten, verschuiven

Ze moesten de bruiloft uitstellen.

98
Q

Renovar

Renovar - Quiero renovar mi pasaporte.

A

Vernieuwen, vernieuwen, hernieuwen

Ik wil mijn paspoort vernieuwen.

99
Q

Retrasar

Retrasar - El vuelo se retrasó por la tormenta.

A

Vertragen, ophouden, uitstellen

De vlucht werd vertraagd door de storm.

100
Q

Transformar

Transformar - La tecnología ha transformado el mundo.

A

Veranderen, transformeren, wijzigen

Technologie heeft de wereld veranderd.

101
Q

Apagar

Apagar - No olvides apagar las luces antes de salir.

A

Vergeten, nalaten, niet meer weten

Vergeet niet het licht uit te doen voordat je weggaat.

102
Q

Arrancar

Arrancar - El coche no arranca.

A

Starten, beginnen, opstarten

De auto start niet.

103
Q

Cargar

Cargar - Necesito cargar mi teléfono.

A

Opladen, bijvullen, herladen

Ik moet mijn telefoon opladen.

104
Q

Conectar

Conectar - No puedo conectar a Internet.

A

Verbinden, aansluiten, koppelen

Ik kan geen verbinding maken met internet.

105
Q

Descargar

Descargar - Voy a descargar una película.

A

Downloaden, binnenhalen, opslaan

Ik ga een film downloaden.

106
Q

Encender

Encender - Encendí la televisión para ver las noticias.

A

Aanzetten, inschakelen, activeren

Ik zette de tv aan om het nieuws te bekijken.

107
Q

Fabricar

Fabricar - Esta fábrica fabrica zapatos de cuero.

A

Produceren, vervaardigen, maken

Deze fabriek maakt leren schoenen.

108
Q

Funcionar

Funcionar - Mi ordenador no funciona bien.

A

Werken, functioneren, opereren

Mijn computer werkt niet goed.

109
Q

Grabar

Grabar - Voy a grabar un video para mi canal.

A

Opnemen, registreren, vastleggen

Ik ga een video opnemen voor mijn kanaal.

110
Q

Tejer

Tejer - Mi abuela sabe tejer suéteres hermosos.

A

Breien, haken, weven

Mijn oma kan prachtige truien breien.

111
Q

Ahorrar

Ahorrar - Quiero ahorrar dinero para viajar.

A

Sparen, opsparen, reserveren

Ik wil geld sparen om te reizen.

112
Q

Apostar

Apostar - Aposté que mi equipo ganaría.

A

Wedden, gokken, inzetten

Ik wedde dat mijn team zou winnen.

113
Q

Cobrar

Cobrar - Me falta cobrar mi salario.

A

Ontvangen, verkrijgen, aannemen

Ik moet mijn salaris nog ontvangen.

114
Q

Costar

Costar - Esta chaqueta cuesta mucho dinero.

A

Kosten, waard zijn, bedragen

Deze jas is erg duur.

115
Q

Deber

Deber - Debo estudiar más.

A

Studeren, leren, bestuderen

Ik moet meer studeren.

116
Q

Donar

Donar - Donó ropa a los necesitados.

A

Doneren, schenken, weggeven

Hij doneerde kleding aan mensen in nood.

117
Q

Invertir

Invertir - Decidió invertir en criptomonedas.

A

Investeren, beleggen, steken in

Hij besloot in cryptovaluta te investeren.

118
Q

Prestar

Prestar - Me prestó su coche por el fin de semana.

A

Lenen, uitlenen, lenen van

Hij leende me zijn auto voor het weekend.

119
Q

Quebrar

Quebrar - La empresa quebró por la crisis económica.

A

Failliet gaan, bankroet raken, over de kop gaan

Het bedrijf ging failliet door de economische crisis.

120
Q

Robar

Robar - Le robaron el bolso en el metro.

A

Stelen, roven, ontvreemden

Ze hebben haar tas gestolen in de metro.