Niet Lijkende Werkwoorden Flashcards
Averiguar
Averiguar - Necesito averiguar quién dejó esta carta aquí.
Uitzoeken, achterhalen, nagaan
Ik moet uitzoeken wie deze brief hier heeft achtergelaten.
Desarrollar
Desarrollar - La empresa quiere desarrollar una nueva aplicación.
Ontwikkelen, ontplooien, uitwerken
Het bedrijf wil een nieuwe app ontwikkelen.
Descubrir
Descubrir - Cristóbal Colón descubrió América en 1492.
Ontdekken, onthullen, erachter komen
Christoffel Columbus ontdekte Amerika in 1492.
Discutir
Discutir - No me gusta discutir sobre política en la cena.
Discussiëren, debatteren, ruzie maken
Ik hou er niet van om tijdens het avondeten over politiek te discussiëren.
Encargar
Encargar - Voy a encargar una pizza para la cena.
Bestellen, opdragen, verantwoordelijk maken
Ik ga een pizza bestellen voor het avondeten.
Esconder
Esconder - El niño intentó esconder el regalo debajo de la cama.
Verstoppen, verbergen, camoufleren
Het kind probeerde het cadeau onder het bed te verstoppen.
Estropear
Estropear - La lluvia puede estropear nuestra excursión.
Verpesten, beschadigen, verslechteren
De regen kan onze excursie verpesten.
Fingir
Fingir - Él intentó fingir que no sabía nada, pero era obvio.
Doen alsof, veinzen, simuleren
Hij probeerde te doen alsof hij nergens van wist, maar het was duidelijk.
Merecer
Merecer - Después de tanto esfuerzo, ella merece un descanso.
Verdienen, verkrijgen, verkrijgen door inspanning
Na zoveel inspanning verdient ze een pauze.
Negar
Negar - No puedes negar que cometiste un error.
Ontkennen, weerleggen, tegenspreken
Je kunt niet ontkennen dat je een fout hebt gemaakt.
Apreciar
Apreciar - Debemos apreciar las pequeñas cosas de la vida.
Waarderen, respecteren, op prijs stellen
We moeten de kleine dingen in het leven waarderen.
Arrepentirse
Arrepentirse - Me arrepiento de no haber estudiado más.
Berouwen, spijt hebben van, betreuren
Ik heb er spijt van dat ik niet meer heb gestudeerd.
Desconfiar
Desconfiar - No debes desconfiar de tus amigos sin razón.
Wantrouwen, twijfelen aan, argwanend zijn
Je moet niet zomaar wantrouwend zijn tegenover je vrienden.
Extrañar
Extrañar - Extraño mucho a mi familia cuando viajo.
Missen, verlangen naar, afwezigheid voelen
Ik mis mijn familie veel als ik reis.
Rechazar
Rechazar - Ella rechazó la oferta de trabajo porque no le interesaba.
Weigeren, afwijzen, niet accepteren
Ze weigerde de baan omdat ze er geen interesse in had.
Sospechar
Sospechar - Comenzamos a sospechar que algo raro estaba pasando.
Vermoeden, verdenken, intuïtief aanvoelen
We begonnen te vermoeden dat er iets vreemds aan de hand was.
Soportar
Soportar - No puedo soportar el ruido constante del tráfico.
Verduren, verdragen, doorstaan
Ik kan het constante verkeerslawaai niet verdragen.
Temer
Temer - Ella teme hablar en público.
Bang zijn, vrezen, angst voelen
Ze is bang om in het openbaar te spreken.
Quejarse
Quejarse - Se pasa el día quejándose del calor.
Klagen, zeuren, mopperen
Hij klaagt de hele dag over de hitte.
Suplicar
Suplicar - Le supliqué que no se fuera.
Smeken, dringend vragen, pleiten
Ik smeekte hem om niet weg te gaan.
Acercarse
Acercarse - El perro empezó a acercarse a nosotros con curiosidad.
Naderen, dichterbij komen, benaderen
De hond begon nieuwsgierig naar ons toe te komen.
Alejarse
Alejarse - Decidió alejarse de las malas influencias.
Afstand nemen, scheiden, scheiding maken
Hij besloot afstand te nemen van slechte invloeden.
Arrastrar
Arrastrar - Tuvieron que arrastrar la mesa porque era muy pesada.
Slepen, trekken, meesleuren
Ze moesten de tafel slepen omdat die erg zwaar was.
Aterrizar
Aterrizar - El avión aterrizó sin problemas.
Landen, aankomen, neerkomen
Het vliegtuig landde zonder problemen.
Coger
Coger - Voy a coger un taxi para ir al aeropuerto.
Nemen, pakken, grijpen
Ik ga een taxi nemen om naar het vliegveld te gaan.
Cruzar
Cruzar - Tienes que mirar antes de cruzar la calle.
Kijken, observeren, bekijken
Je moet kijken voordat je de straat oversteekt.
Empujar
Empujar - No me gusta que la gente me empuje en el metro.
Duwen, stoten, voortbewegen
Ik vind het niet fijn als mensen me in de metro duwen.
Girar
Girar - Debes girar a la derecha en la próxima calle.
Afbuigen, draaien, inslaan
Je moet bij de volgende straat rechtsaf slaan.
Hundir
Hundir - El barco comenzó a hundirse lentamente.
Zinken, ondergaan, naar beneden gaan
De boot begon langzaam te zinken.
Tropezar
Tropezar - Tropecé con una piedra y casi me caigo.
Struikelen, vallen, haperen
Ik struikelde over een steen en viel bijna.
Aguantar
Aguantar - No puedo aguantar este dolor de cabeza.
Verduren, volhouden, doorstaan
Ik kan deze hoofdpijn niet verdragen.
Curar
Curar - Los médicos intentaron curar su enfermedad.
Genezen, beter maken, herstellen
De artsen probeerden zijn ziekte te genezen.
Enfermarse
Enfermarse - Si no te abrigas, te vas a enfermar.
Verkouden worden, ziek worden, besmet raken
Als je je niet warm aankleedt, word je ziek.
Envejecer
Envejecer - Todos vamos a envejecer algún día.
Ouder worden, verouderen, rijpen
Op een dag zullen we allemaal ouder worden.
Respirar
Respirar - Toma un momento para respirar profundamente.
Ademen, inademen, uitademen
Neem even de tijd om diep adem te halen.
Sudar
Sudar - Hace tanto calor que estoy sudando mucho.
Zweten, transpireren, klam worden
Het is zo warm dat ik erg zweet.
Toser
Toser - Él no para de toser, creo que está enfermo.
Hoesten, kuchen, rochelen
Hij stopt niet met hoesten, ik denk dat hij ziek is.
Herir
Herir - No quería herirte con mis palabras.
Kwetsen, pijn doen, beledigen
Ik wilde je niet kwetsen met mijn woorden.
Ladrar
Ladrar - El perro comenzó a ladrar cuando vio al extraño.
Blaffen, keffen, grommen
De hond begon te blaffen toen hij de vreemdeling zag.
Rascar
Rascar - No debes rascar la herida, puede infectarse.
Krabben, schuren, jeuken
Je moet de wond niet krabben, die kan geïnfecteerd raken.
Amanecer
Amanecer - Me encanta ver cómo amanece en la playa.
Kijken, observeren, beschouwen
Ik hou ervan om de zonsopgang op het strand te zien.
Anochecer
Anochecer - No quiero conducir de noche, mejor esperamos al anochecer.
Donker worden, duister worden, nacht vallen
Ik rijd liever niet ‘s nachts, laten we wachten tot het donker wordt.
Arder
Arder - Me arde la garganta después de comer algo picante.
Branden, in brand staan, gloeien
Mijn keel brandt na het eten van pittig eten.
Congelar
Congelar - Voy a congelar la comida para la próxima semana.
Bevriezen, invriezen, koud worden
Ik ga het eten invriezen voor volgende week.
Derretir
Derretir - El sol comenzó a derretir el helado.
Smelten, vloeibaar worden, oplossen
De zon begon het ijsje te smelten.
Florecer
Florecer - En primavera, las flores empiezan a florecer.
Bloeien, openbloeien, floreren
In de lente beginnen de bloemen te bloeien.
Mojar
Mojar - No quiero mojarme con la lluvia.
Nat worden, doorweekt raken, bevochtigen
Ik wil niet nat worden door de regen.
Podrirse
Podrirse - La fruta se pudre si no la comes a tiempo.
Bederven, rotten, vergaan
Het fruit bederft als je het niet op tijd eet.
Reflejar
Reflejar - El espejo refleja la luz del sol.
Reflecteren, weerkaatsen, spiegelen
De spiegel reflecteert het zonlicht.
Soplar
Soplar - El viento soplaba con mucha fuerza.
Waaien, blazen, stormen
De wind waaide heel hard.
Chillar
Chillar - El bebé comenzó a chillar cuando tenía hambre.
Gillen, schreeuwen, krijsen
De baby begon te gillen omdat hij honger had.
Crujir
Crujir - La madera crujió bajo mis pies.
Kraken, piepen, knarsen
Het hout kraakte onder mijn voeten.
Gruñir
Gruñir - El perro empezó a gruñir cuando vio al extraño.
Grommen, brommen, morren
De hond begon te grommen toen hij de vreemdeling zag.
Ladrar
Ladrar - El perro no deja de ladrar en la noche.
Blaffen, keffen, grommen
De hond stopt ‘s nachts niet met blaffen.
Murmurar
Murmurar - Puedo oír cómo murmuran sobre mí.
Fluisteren, mompelen, zachtjes praten
Ik kan horen hoe ze over me fluisteren.
Reírse
Reírse - Nos reímos mucho en la fiesta.
Lachen, grinniken, schateren
We lachten veel op het feest.
Silbar
Silbar - Me gusta silbar cuando estoy feliz.
Fluiten, neuriën, een toon maken
Ik fluit graag als ik blij ben.
Susurrar
Susurrar - Ella me susurró un secreto al oído.
Fluisteren, mompelen, stil spreken
Ze fluisterde me een geheim in mijn oor.
Tararear
Tararear - Siempre tarareo una canción cuando estoy nervioso.
Neuriën, zachtjes zingen, brommen
Ik neurie altijd een liedje als ik nerveus ben.
Zumbir
Zumbir - Las abejas zumbaban alrededor de las flores.
Zoemen, gonzen, trillen
De bijen zoemden rond de bloemen.
Anunciar
Anunciar - Van a anunciar los resultados mañana.
Bekendmaken, aankondigen, onthullen
Ze gaan morgen de resultaten bekendmaken.
Confesar
Confesar - Finalmente confesó que había mentido.
Toegeven, erkennen, bekennen
Uiteindelijk gaf hij toe dat hij had gelogen.
Contar
Contar - Mi abuelo me contó una historia interesante.
Vertellen, beschrijven, informeren
Mijn opa vertelde me een interessant verhaal.
Exigir
Exigir - El profesor exige que entreguemos el trabajo a tiempo.
Eisen, verlangen, opeisen
De leraar eist dat we het werk op tijd inleveren.
Mencionar
Mencionar - Olvidé mencionar un detalle importante.
Vermelden, aanduiden, aanhalen
Ik vergat een belangrijk detail te vermelden.
Pronunciar
Pronunciar - Me cuesta pronunciar algunas palabras en francés.
Uitspreken, articuleren, duidelijk maken
Ik heb moeite met het uitspreken van sommige Franse woorden.
Protestar
Protestar - La gente salió a la calle para protestar.
Protesteren, zich verzetten, bezwaar maken
De mensen gingen de straat op om te protesteren.
Relatar
Relatar - El testigo relató lo que vio en el accidente.
Vertellen, beschrijven, relateren
De getuige vertelde wat hij zag bij het ongeluk.
Reñir
Reñir - Mi madre me riñó por llegar tarde.
Op de kop geven, bekritiseren, berispen
Mijn moeder gaf me op mijn kop omdat ik laat thuiskwam.
Susurrar
Susurrar - Me gusta susurrar cosas bonitas a mi pareja.
Fluisteren, mompelen, zachtjes praten
Ik fluister graag lieve dingen tegen mijn partner.
Aconsejar
Aconsejar - Mi padre siempre me aconseja con sabiduría.
Advies geven, aanraden, aanbevelen
Mijn vader geeft me altijd wijze adviezen.
Acusar
Acusar - Lo acusaron de robar dinero.
Beschuldigen, verwijten, betichten
Ze beschuldigden hem van het stelen van geld.
Advertir
Advertir - Te advertí que esto podría pasar.
Waarschuwen, alarmeren, verwittigen
Ik waarschuwde je dat dit kon gebeuren.
Burlarse de
Burlarse de - No deberías burlarte de los demás.
Uitlachen, bespotten, belachelijk maken
Je zou anderen niet moeten uitlachen.
Convencer
Convencer - Logré convencerlo de que cambiara de opinión.
Overtuigen, overreden, bepraten
Ik wist hem ervan te overtuigen van gedachten te veranderen.
Disculparse
Disculparse - Se disculpó por su comportamiento.
Verontschuldigen, excuseren, zich verontschuldigen
Hij verontschuldigde zich voor zijn gedrag.
Felicitar
Felicitar - La llamé para felicitarla por su cumpleaños.
Feliciteren, gelukwensen, prijzen
Ik belde haar om haar te feliciteren met haar verjaardag.
Invitar
Invitar - Nos invitó a cenar en su casa.
Uitnodigen, verzoeken, vragen
Hij nodigde ons uit om bij hem thuis te eten.
Ofender
Ofender - No era mi intención ofenderte.
Beledigen, kwetsen, vernederen
Het was niet mijn bedoeling om je te beledigen.
Torturar
Torturar - En la película, el villano torturaba a sus enemigos.
Martelen, pijnigen, kwellen
In de film martelde de schurk zijn vijanden.
Asegurar
Asegurar - Quiero asegurarme de que todo esté bien.
Controleren, bevestigen, nagaan
Ik wil zeker weten dat alles in orde is.
Complicar
Complicar - No quiero complicar más la situación.
Ingewikkeld maken, compliceren, verwarren
Ik wil de situatie niet ingewikkelder maken.
Confirmar
Confirmar - ¿Puedes confirmar la hora de la reunión?
Bevestigen, verifieren, goedkeuren
Kun je de tijd van de afspraak bevestigen?
Dañar
Dañar - El sol puede dañar la piel.
Beschadigen, vernielen, ruïneren
De zon kan je huid beschadigen.
Defender
Defender - El abogado defendió a su cliente en el juicio.
Verdedigen, beschermen, ondersteunen
De advocaat verdedigde zijn cliënt in de rechtszaak.
Engañar
Engañar - Me engañaron con una oferta falsa.
Oplichten, bedriegen, misleiden
Ze hebben me opgelicht met een valse aanbieding.
Fracasar
Fracasar - No quiero fracasar en mi nuevo trabajo.
Falen, mislukken, tekortschieten
Ik wil niet falen in mijn nieuwe baan.
Impedir
Impedir - La lluvia impidió que jugáramos afuera.
Verhinderen, tegenhouden, beletten
De regen verhinderde ons om buiten te spelen.
Pretender
Pretender - Él pretende saberlo todo, pero no es verdad.
Doen alsof, simuleren, veinzen
Hij doet alsof hij alles weet, maar dat is niet waar.
Vencer
Vencer - Finalmente vencieron al equipo rival.
Verslaan, overwinnen, domineren
Uiteindelijk versloegen ze het andere team.
Adelantar
Adelantar - Intenté adelantar el coche, pero era peligroso.
Inhalen, voorbijgaan, inlopen
Ik probeerde de auto in te halen, maar het was gevaarlijk.
Atrasar
Atrasar - No quiero atrasar el proyecto más.
Vertragen, ophouden, uitstellen
Ik wil het project niet nog verder vertragen.
Conservar
Conservar - Debemos conservar nuestros recursos naturales.
Behouden, beschermen, conserveren
We moeten onze natuurlijke hulpbronnen behouden.
Empeorar
Empeorar - Su estado de salud empeoró con el tiempo.
Verslechteren, achteruitgaan, afnemen
Zijn gezondheid verslechterde met de tijd.
Mejorar
Mejorar - Espero mejorar mi español este año.
Verbeteren, optimaliseren, opkrikken
Ik hoop mijn Spaans dit jaar te verbeteren.
Permanecer
Permanecer - Prefiero permanecer en silencio.
Zwijgen, stil zijn, niet spreken
Ik blijf liever stil.
Posponer
Posponer - Tuvieron que posponer la boda.
Uitstellen, verzetten, verschuiven
Ze moesten de bruiloft uitstellen.
Renovar
Renovar - Quiero renovar mi pasaporte.
Vernieuwen, vernieuwen, hernieuwen
Ik wil mijn paspoort vernieuwen.
Retrasar
Retrasar - El vuelo se retrasó por la tormenta.
Vertragen, ophouden, uitstellen
De vlucht werd vertraagd door de storm.
Transformar
Transformar - La tecnología ha transformado el mundo.
Veranderen, transformeren, wijzigen
Technologie heeft de wereld veranderd.
Apagar
Apagar - No olvides apagar las luces antes de salir.
Vergeten, nalaten, niet meer weten
Vergeet niet het licht uit te doen voordat je weggaat.
Arrancar
Arrancar - El coche no arranca.
Starten, beginnen, opstarten
De auto start niet.
Cargar
Cargar - Necesito cargar mi teléfono.
Opladen, bijvullen, herladen
Ik moet mijn telefoon opladen.
Conectar
Conectar - No puedo conectar a Internet.
Verbinden, aansluiten, koppelen
Ik kan geen verbinding maken met internet.
Descargar
Descargar - Voy a descargar una película.
Downloaden, binnenhalen, opslaan
Ik ga een film downloaden.
Encender
Encender - Encendí la televisión para ver las noticias.
Aanzetten, inschakelen, activeren
Ik zette de tv aan om het nieuws te bekijken.
Fabricar
Fabricar - Esta fábrica fabrica zapatos de cuero.
Produceren, vervaardigen, maken
Deze fabriek maakt leren schoenen.
Funcionar
Funcionar - Mi ordenador no funciona bien.
Werken, functioneren, opereren
Mijn computer werkt niet goed.
Grabar
Grabar - Voy a grabar un video para mi canal.
Opnemen, registreren, vastleggen
Ik ga een video opnemen voor mijn kanaal.
Tejer
Tejer - Mi abuela sabe tejer suéteres hermosos.
Breien, haken, weven
Mijn oma kan prachtige truien breien.
Ahorrar
Ahorrar - Quiero ahorrar dinero para viajar.
Sparen, opsparen, reserveren
Ik wil geld sparen om te reizen.
Apostar
Apostar - Aposté que mi equipo ganaría.
Wedden, gokken, inzetten
Ik wedde dat mijn team zou winnen.
Cobrar
Cobrar - Me falta cobrar mi salario.
Ontvangen, verkrijgen, aannemen
Ik moet mijn salaris nog ontvangen.
Costar
Costar - Esta chaqueta cuesta mucho dinero.
Kosten, waard zijn, bedragen
Deze jas is erg duur.
Deber
Deber - Debo estudiar más.
Studeren, leren, bestuderen
Ik moet meer studeren.
Donar
Donar - Donó ropa a los necesitados.
Doneren, schenken, weggeven
Hij doneerde kleding aan mensen in nood.
Invertir
Invertir - Decidió invertir en criptomonedas.
Investeren, beleggen, steken in
Hij besloot in cryptovaluta te investeren.
Prestar
Prestar - Me prestó su coche por el fin de semana.
Lenen, uitlenen, lenen van
Hij leende me zijn auto voor het weekend.
Quebrar
Quebrar - La empresa quebró por la crisis económica.
Failliet gaan, bankroet raken, over de kop gaan
Het bedrijf ging failliet door de economische crisis.
Robar
Robar - Le robaron el bolso en el metro.
Stelen, roven, ontvreemden
Ze hebben haar tas gestolen in de metro.