Niet Lijkende Werkwoorden Flashcards

1
Q

Averiguar

Averiguar - Necesito averiguar quién dejó esta carta aquí.

A

Uitzoeken, achterhalen, nagaan

Ik moet uitzoeken wie deze brief hier heeft achtergelaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Desarrollar

Desarrollar - La empresa quiere desarrollar una nueva aplicación.

A

Ontwikkelen, ontplooien, uitwerken

Het bedrijf wil een nieuwe app ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Descubrir

Descubrir - Cristóbal Colón descubrió América en 1492.

A

Ontdekken, onthullen, erachter komen

Christoffel Columbus ontdekte Amerika in 1492.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Discutir

Discutir - No me gusta discutir sobre política en la cena.

A

Discussiëren, debatteren, ruzie maken

Ik hou er niet van om tijdens het avondeten over politiek te discussiëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Encargar

Encargar - Voy a encargar una pizza para la cena.

A

Bestellen, opdragen, verantwoordelijk maken

Ik ga een pizza bestellen voor het avondeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Esconder

Esconder - El niño intentó esconder el regalo debajo de la cama.

A

Verstoppen, verbergen, camoufleren

Het kind probeerde het cadeau onder het bed te verstoppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Estropear

Estropear - La lluvia puede estropear nuestra excursión.

A

Verpesten, beschadigen, verslechteren

De regen kan onze excursie verpesten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fingir

Fingir - Él intentó fingir que no sabía nada, pero era obvio.

A

Doen alsof, veinzen, simuleren

Hij probeerde te doen alsof hij nergens van wist, maar het was duidelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Merecer

Merecer - Después de tanto esfuerzo, ella merece un descanso.

A

Verdienen, verkrijgen, verkrijgen door inspanning

Na zoveel inspanning verdient ze een pauze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Negar

Negar - No puedes negar que cometiste un error.

A

Ontkennen, weerleggen, tegenspreken

Je kunt niet ontkennen dat je een fout hebt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Apreciar

Apreciar - Debemos apreciar las pequeñas cosas de la vida.

A

Waarderen, respecteren, op prijs stellen

We moeten de kleine dingen in het leven waarderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Arrepentirse

Arrepentirse - Me arrepiento de no haber estudiado más.

A

Berouwen, spijt hebben van, betreuren

Ik heb er spijt van dat ik niet meer heb gestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Desconfiar

Desconfiar - No debes desconfiar de tus amigos sin razón.

A

Wantrouwen, twijfelen aan, argwanend zijn

Je moet niet zomaar wantrouwend zijn tegenover je vrienden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Extrañar

Extrañar - Extraño mucho a mi familia cuando viajo.

A

Missen, verlangen naar, afwezigheid voelen

Ik mis mijn familie veel als ik reis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rechazar

Rechazar - Ella rechazó la oferta de trabajo porque no le interesaba.

A

Weigeren, afwijzen, niet accepteren

Ze weigerde de baan omdat ze er geen interesse in had.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sospechar

Sospechar - Comenzamos a sospechar que algo raro estaba pasando.

A

Vermoeden, verdenken, intuïtief aanvoelen

We begonnen te vermoeden dat er iets vreemds aan de hand was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Soportar

Soportar - No puedo soportar el ruido constante del tráfico.

A

Verduren, verdragen, doorstaan

Ik kan het constante verkeerslawaai niet verdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Temer

Temer - Ella teme hablar en público.

A

Bang zijn, vrezen, angst voelen

Ze is bang om in het openbaar te spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Quejarse

Quejarse - Se pasa el día quejándose del calor.

A

Klagen, zeuren, mopperen

Hij klaagt de hele dag over de hitte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Suplicar

Suplicar - Le supliqué que no se fuera.

A

Smeken, dringend vragen, pleiten

Ik smeekte hem om niet weg te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Acercarse

Acercarse - El perro empezó a acercarse a nosotros con curiosidad.

A

Naderen, dichterbij komen, benaderen

De hond begon nieuwsgierig naar ons toe te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Alejarse

Alejarse - Decidió alejarse de las malas influencias.

A

Afstand nemen, scheiden, scheiding maken

Hij besloot afstand te nemen van slechte invloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Arrastrar

Arrastrar - Tuvieron que arrastrar la mesa porque era muy pesada.

A

Slepen, trekken, meesleuren

Ze moesten de tafel slepen omdat die erg zwaar was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Aterrizar

Aterrizar - El avión aterrizó sin problemas.

A

Landen, aankomen, neerkomen

Het vliegtuig landde zonder problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Coger ## Footnote Coger - Voy a coger un taxi para ir al aeropuerto.
Nemen, pakken, grijpen ## Footnote Ik ga een taxi nemen om naar het vliegveld te gaan.
26
Cruzar ## Footnote Cruzar - Tienes que mirar antes de cruzar la calle.
Kijken, observeren, bekijken ## Footnote Je moet kijken voordat je de straat oversteekt.
27
Empujar ## Footnote Empujar - No me gusta que la gente me empuje en el metro.
Duwen, stoten, voortbewegen ## Footnote Ik vind het niet fijn als mensen me in de metro duwen.
28
Girar ## Footnote Girar - Debes girar a la derecha en la próxima calle.
Afbuigen, draaien, inslaan ## Footnote Je moet bij de volgende straat rechtsaf slaan.
29
Hundir ## Footnote Hundir - El barco comenzó a hundirse lentamente.
Zinken, ondergaan, naar beneden gaan ## Footnote De boot begon langzaam te zinken.
30
Tropezar ## Footnote Tropezar - Tropecé con una piedra y casi me caigo.
Struikelen, vallen, haperen ## Footnote Ik struikelde over een steen en viel bijna.
31
Aguantar ## Footnote Aguantar - No puedo aguantar este dolor de cabeza.
Verduren, volhouden, doorstaan ## Footnote Ik kan deze hoofdpijn niet verdragen.
32
Curar ## Footnote Curar - Los médicos intentaron curar su enfermedad.
Genezen, beter maken, herstellen ## Footnote De artsen probeerden zijn ziekte te genezen.
33
Enfermarse ## Footnote Enfermarse - Si no te abrigas, te vas a enfermar.
Verkouden worden, ziek worden, besmet raken ## Footnote Als je je niet warm aankleedt, word je ziek.
34
Envejecer ## Footnote Envejecer - Todos vamos a envejecer algún día.
Ouder worden, verouderen, rijpen ## Footnote Op een dag zullen we allemaal ouder worden.
35
Respirar ## Footnote Respirar - Toma un momento para respirar profundamente.
Ademen, inademen, uitademen ## Footnote Neem even de tijd om diep adem te halen.
36
Sudar ## Footnote Sudar - Hace tanto calor que estoy sudando mucho.
Zweten, transpireren, klam worden ## Footnote Het is zo warm dat ik erg zweet.
37
Toser ## Footnote Toser - Él no para de toser, creo que está enfermo.
Hoesten, kuchen, rochelen ## Footnote Hij stopt niet met hoesten, ik denk dat hij ziek is.
38
Herir ## Footnote Herir - No quería herirte con mis palabras.
Kwetsen, pijn doen, beledigen ## Footnote Ik wilde je niet kwetsen met mijn woorden.
39
Ladrar ## Footnote Ladrar - El perro comenzó a ladrar cuando vio al extraño.
Blaffen, keffen, grommen ## Footnote De hond begon te blaffen toen hij de vreemdeling zag.
40
Rascar ## Footnote Rascar - No debes rascar la herida, puede infectarse.
Krabben, schuren, jeuken ## Footnote Je moet de wond niet krabben, die kan geïnfecteerd raken.
41
Amanecer ## Footnote Amanecer - Me encanta ver cómo amanece en la playa.
Kijken, observeren, beschouwen ## Footnote Ik hou ervan om de zonsopgang op het strand te zien.
42
Anochecer ## Footnote Anochecer - No quiero conducir de noche, mejor esperamos al anochecer.
Donker worden, duister worden, nacht vallen ## Footnote Ik rijd liever niet 's nachts, laten we wachten tot het donker wordt.
43
Arder ## Footnote Arder - Me arde la garganta después de comer algo picante.
Branden, in brand staan, gloeien ## Footnote Mijn keel brandt na het eten van pittig eten.
44
Congelar ## Footnote Congelar - Voy a congelar la comida para la próxima semana.
Bevriezen, invriezen, koud worden ## Footnote Ik ga het eten invriezen voor volgende week.
45
Derretir ## Footnote Derretir - El sol comenzó a derretir el helado.
Smelten, vloeibaar worden, oplossen ## Footnote De zon begon het ijsje te smelten.
46
Florecer ## Footnote Florecer - En primavera, las flores empiezan a florecer.
Bloeien, openbloeien, floreren ## Footnote In de lente beginnen de bloemen te bloeien.
47
Mojar ## Footnote Mojar - No quiero mojarme con la lluvia.
Nat worden, doorweekt raken, bevochtigen ## Footnote Ik wil niet nat worden door de regen.
48
Podrirse ## Footnote Podrirse - La fruta se pudre si no la comes a tiempo.
Bederven, rotten, vergaan ## Footnote Het fruit bederft als je het niet op tijd eet.
49
Reflejar ## Footnote Reflejar - El espejo refleja la luz del sol.
Reflecteren, weerkaatsen, spiegelen ## Footnote De spiegel reflecteert het zonlicht.
50
Soplar ## Footnote Soplar - El viento soplaba con mucha fuerza.
Waaien, blazen, stormen ## Footnote De wind waaide heel hard.
51
Chillar ## Footnote Chillar - El bebé comenzó a chillar cuando tenía hambre.
Gillen, schreeuwen, krijsen ## Footnote De baby begon te gillen omdat hij honger had.
52
Crujir ## Footnote Crujir - La madera crujió bajo mis pies.
Kraken, piepen, knarsen ## Footnote Het hout kraakte onder mijn voeten.
53
Gruñir ## Footnote Gruñir - El perro empezó a gruñir cuando vio al extraño.
Grommen, brommen, morren ## Footnote De hond begon te grommen toen hij de vreemdeling zag.
54
Ladrar ## Footnote Ladrar - El perro no deja de ladrar en la noche.
Blaffen, keffen, grommen ## Footnote De hond stopt 's nachts niet met blaffen.
55
Murmurar ## Footnote Murmurar - Puedo oír cómo murmuran sobre mí.
Fluisteren, mompelen, zachtjes praten ## Footnote Ik kan horen hoe ze over me fluisteren.
56
Reírse ## Footnote Reírse - Nos reímos mucho en la fiesta.
Lachen, grinniken, schateren ## Footnote We lachten veel op het feest.
57
Silbar ## Footnote Silbar - Me gusta silbar cuando estoy feliz.
Fluiten, neuriën, een toon maken ## Footnote Ik fluit graag als ik blij ben.
58
Susurrar ## Footnote Susurrar - Ella me susurró un secreto al oído.
Fluisteren, mompelen, stil spreken ## Footnote Ze fluisterde me een geheim in mijn oor.
59
Tararear ## Footnote Tararear - Siempre tarareo una canción cuando estoy nervioso.
Neuriën, zachtjes zingen, brommen ## Footnote Ik neurie altijd een liedje als ik nerveus ben.
60
Zumbir ## Footnote Zumbir - Las abejas zumbaban alrededor de las flores.
Zoemen, gonzen, trillen ## Footnote De bijen zoemden rond de bloemen.
61
Anunciar ## Footnote Anunciar - Van a anunciar los resultados mañana.
Bekendmaken, aankondigen, onthullen ## Footnote Ze gaan morgen de resultaten bekendmaken.
62
Confesar ## Footnote Confesar - Finalmente confesó que había mentido.
Toegeven, erkennen, bekennen ## Footnote Uiteindelijk gaf hij toe dat hij had gelogen.
63
Contar ## Footnote Contar - Mi abuelo me contó una historia interesante.
Vertellen, beschrijven, informeren ## Footnote Mijn opa vertelde me een interessant verhaal.
64
Exigir ## Footnote Exigir - El profesor exige que entreguemos el trabajo a tiempo.
Eisen, verlangen, opeisen ## Footnote De leraar eist dat we het werk op tijd inleveren.
65
Mencionar ## Footnote Mencionar - Olvidé mencionar un detalle importante.
Vermelden, aanduiden, aanhalen ## Footnote Ik vergat een belangrijk detail te vermelden.
66
Pronunciar ## Footnote Pronunciar - Me cuesta pronunciar algunas palabras en francés.
Uitspreken, articuleren, duidelijk maken ## Footnote Ik heb moeite met het uitspreken van sommige Franse woorden.
67
Protestar ## Footnote Protestar - La gente salió a la calle para protestar.
Protesteren, zich verzetten, bezwaar maken ## Footnote De mensen gingen de straat op om te protesteren.
68
Relatar ## Footnote Relatar - El testigo relató lo que vio en el accidente.
Vertellen, beschrijven, relateren ## Footnote De getuige vertelde wat hij zag bij het ongeluk.
69
Reñir ## Footnote Reñir - Mi madre me riñó por llegar tarde.
Op de kop geven, bekritiseren, berispen ## Footnote Mijn moeder gaf me op mijn kop omdat ik laat thuiskwam.
70
Susurrar ## Footnote Susurrar - Me gusta susurrar cosas bonitas a mi pareja.
Fluisteren, mompelen, zachtjes praten ## Footnote Ik fluister graag lieve dingen tegen mijn partner.
71
Aconsejar ## Footnote Aconsejar - Mi padre siempre me aconseja con sabiduría.
Advies geven, aanraden, aanbevelen ## Footnote Mijn vader geeft me altijd wijze adviezen.
72
Acusar ## Footnote Acusar - Lo acusaron de robar dinero.
Beschuldigen, verwijten, betichten ## Footnote Ze beschuldigden hem van het stelen van geld.
73
Advertir ## Footnote Advertir - Te advertí que esto podría pasar.
Waarschuwen, alarmeren, verwittigen ## Footnote Ik waarschuwde je dat dit kon gebeuren.
74
Burlarse de ## Footnote Burlarse de - No deberías burlarte de los demás.
Uitlachen, bespotten, belachelijk maken ## Footnote Je zou anderen niet moeten uitlachen.
75
Convencer ## Footnote Convencer - Logré convencerlo de que cambiara de opinión.
Overtuigen, overreden, bepraten ## Footnote Ik wist hem ervan te overtuigen van gedachten te veranderen.
76
Disculparse ## Footnote Disculparse - Se disculpó por su comportamiento.
Verontschuldigen, excuseren, zich verontschuldigen ## Footnote Hij verontschuldigde zich voor zijn gedrag.
77
Felicitar ## Footnote Felicitar - La llamé para felicitarla por su cumpleaños.
Feliciteren, gelukwensen, prijzen ## Footnote Ik belde haar om haar te feliciteren met haar verjaardag.
78
Invitar ## Footnote Invitar - Nos invitó a cenar en su casa.
Uitnodigen, verzoeken, vragen ## Footnote Hij nodigde ons uit om bij hem thuis te eten.
79
Ofender ## Footnote Ofender - No era mi intención ofenderte.
Beledigen, kwetsen, vernederen ## Footnote Het was niet mijn bedoeling om je te beledigen.
80
Torturar ## Footnote Torturar - En la película, el villano torturaba a sus enemigos.
Martelen, pijnigen, kwellen ## Footnote In de film martelde de schurk zijn vijanden.
81
Asegurar ## Footnote Asegurar - Quiero asegurarme de que todo esté bien.
Controleren, bevestigen, nagaan ## Footnote Ik wil zeker weten dat alles in orde is.
82
Complicar ## Footnote Complicar - No quiero complicar más la situación.
Ingewikkeld maken, compliceren, verwarren ## Footnote Ik wil de situatie niet ingewikkelder maken.
83
Confirmar ## Footnote Confirmar - ¿Puedes confirmar la hora de la reunión?
Bevestigen, verifieren, goedkeuren ## Footnote Kun je de tijd van de afspraak bevestigen?
84
Dañar ## Footnote Dañar - El sol puede dañar la piel.
Beschadigen, vernielen, ruïneren ## Footnote De zon kan je huid beschadigen.
85
Defender ## Footnote Defender - El abogado defendió a su cliente en el juicio.
Verdedigen, beschermen, ondersteunen ## Footnote De advocaat verdedigde zijn cliënt in de rechtszaak.
86
Engañar ## Footnote Engañar - Me engañaron con una oferta falsa.
Oplichten, bedriegen, misleiden ## Footnote Ze hebben me opgelicht met een valse aanbieding.
87
Fracasar ## Footnote Fracasar - No quiero fracasar en mi nuevo trabajo.
Falen, mislukken, tekortschieten ## Footnote Ik wil niet falen in mijn nieuwe baan.
88
Impedir ## Footnote Impedir - La lluvia impidió que jugáramos afuera.
Verhinderen, tegenhouden, beletten ## Footnote De regen verhinderde ons om buiten te spelen.
89
Pretender ## Footnote Pretender - Él pretende saberlo todo, pero no es verdad.
Doen alsof, simuleren, veinzen ## Footnote Hij doet alsof hij alles weet, maar dat is niet waar.
90
Vencer ## Footnote Vencer - Finalmente vencieron al equipo rival.
Verslaan, overwinnen, domineren ## Footnote Uiteindelijk versloegen ze het andere team.
91
Adelantar ## Footnote Adelantar - Intenté adelantar el coche, pero era peligroso.
Inhalen, voorbijgaan, inlopen ## Footnote Ik probeerde de auto in te halen, maar het was gevaarlijk.
92
Atrasar ## Footnote Atrasar - No quiero atrasar el proyecto más.
Vertragen, ophouden, uitstellen ## Footnote Ik wil het project niet nog verder vertragen.
93
Conservar ## Footnote Conservar - Debemos conservar nuestros recursos naturales.
Behouden, beschermen, conserveren ## Footnote We moeten onze natuurlijke hulpbronnen behouden.
94
Empeorar ## Footnote Empeorar - Su estado de salud empeoró con el tiempo.
Verslechteren, achteruitgaan, afnemen ## Footnote Zijn gezondheid verslechterde met de tijd.
95
Mejorar ## Footnote Mejorar - Espero mejorar mi español este año.
Verbeteren, optimaliseren, opkrikken ## Footnote Ik hoop mijn Spaans dit jaar te verbeteren.
96
Permanecer ## Footnote Permanecer - Prefiero permanecer en silencio.
Zwijgen, stil zijn, niet spreken ## Footnote Ik blijf liever stil.
97
Posponer ## Footnote Posponer - Tuvieron que posponer la boda.
Uitstellen, verzetten, verschuiven ## Footnote Ze moesten de bruiloft uitstellen.
98
Renovar ## Footnote Renovar - Quiero renovar mi pasaporte.
Vernieuwen, vernieuwen, hernieuwen ## Footnote Ik wil mijn paspoort vernieuwen.
99
Retrasar ## Footnote Retrasar - El vuelo se retrasó por la tormenta.
Vertragen, ophouden, uitstellen ## Footnote De vlucht werd vertraagd door de storm.
100
Transformar ## Footnote Transformar - La tecnología ha transformado el mundo.
Veranderen, transformeren, wijzigen ## Footnote Technologie heeft de wereld veranderd.
101
Apagar ## Footnote Apagar - No olvides apagar las luces antes de salir.
Vergeten, nalaten, niet meer weten ## Footnote Vergeet niet het licht uit te doen voordat je weggaat.
102
Arrancar ## Footnote Arrancar - El coche no arranca.
Starten, beginnen, opstarten ## Footnote De auto start niet.
103
Cargar ## Footnote Cargar - Necesito cargar mi teléfono.
Opladen, bijvullen, herladen ## Footnote Ik moet mijn telefoon opladen.
104
Conectar ## Footnote Conectar - No puedo conectar a Internet.
Verbinden, aansluiten, koppelen ## Footnote Ik kan geen verbinding maken met internet.
105
Descargar ## Footnote Descargar - Voy a descargar una película.
Downloaden, binnenhalen, opslaan ## Footnote Ik ga een film downloaden.
106
Encender ## Footnote Encender - Encendí la televisión para ver las noticias.
Aanzetten, inschakelen, activeren ## Footnote Ik zette de tv aan om het nieuws te bekijken.
107
Fabricar ## Footnote Fabricar - Esta fábrica fabrica zapatos de cuero.
Produceren, vervaardigen, maken ## Footnote Deze fabriek maakt leren schoenen.
108
Funcionar ## Footnote Funcionar - Mi ordenador no funciona bien.
Werken, functioneren, opereren ## Footnote Mijn computer werkt niet goed.
109
Grabar ## Footnote Grabar - Voy a grabar un video para mi canal.
Opnemen, registreren, vastleggen ## Footnote Ik ga een video opnemen voor mijn kanaal.
110
Tejer ## Footnote Tejer - Mi abuela sabe tejer suéteres hermosos.
Breien, haken, weven ## Footnote Mijn oma kan prachtige truien breien.
111
Ahorrar ## Footnote Ahorrar - Quiero ahorrar dinero para viajar.
Sparen, opsparen, reserveren ## Footnote Ik wil geld sparen om te reizen.
112
Apostar ## Footnote Apostar - Aposté que mi equipo ganaría.
Wedden, gokken, inzetten ## Footnote Ik wedde dat mijn team zou winnen.
113
Cobrar ## Footnote Cobrar - Me falta cobrar mi salario.
Ontvangen, verkrijgen, aannemen ## Footnote Ik moet mijn salaris nog ontvangen.
114
Costar ## Footnote Costar - Esta chaqueta cuesta mucho dinero.
Kosten, waard zijn, bedragen ## Footnote Deze jas is erg duur.
115
Deber ## Footnote Deber - Debo estudiar más.
Studeren, leren, bestuderen ## Footnote Ik moet meer studeren.
116
Donar ## Footnote Donar - Donó ropa a los necesitados.
Doneren, schenken, weggeven ## Footnote Hij doneerde kleding aan mensen in nood.
117
Invertir ## Footnote Invertir - Decidió invertir en criptomonedas.
Investeren, beleggen, steken in ## Footnote Hij besloot in cryptovaluta te investeren.
118
Prestar ## Footnote Prestar - Me prestó su coche por el fin de semana.
Lenen, uitlenen, lenen van ## Footnote Hij leende me zijn auto voor het weekend.
119
Quebrar ## Footnote Quebrar - La empresa quebró por la crisis económica.
Failliet gaan, bankroet raken, over de kop gaan ## Footnote Het bedrijf ging failliet door de economische crisis.
120
Robar ## Footnote Robar - Le robaron el bolso en el metro.
Stelen, roven, ontvreemden ## Footnote Ze hebben haar tas gestolen in de metro.