verbes régulier -ir/ -re (ddv p.11-16) Flashcards
1
Q
ouvrir
A
openen
2
Q
couvrir
A
bedekken
3
Q
découvrir
A
ontdekken
4
Q
souffrir
A
lijden
5
Q
offrir
A
schenken/ aanbieden
6
Q
cueillir
A
plukken
7
Q
accueillir
A
verwelkomen
8
Q
mentir
A
liegen
9
Q
servir
A
bedienen/ opdienen
10
Q
sentir
A
voelen/ruiken
11
Q
sortir
A
uitgaan/ naar buiten gaan
12
Q
dormir
A
slapen
13
Q
s’endormir
A
inslapen/ in slaap vallen
14
Q
partir
A
vertrekken
15
Q
remplir
A
(in)vullen
16
Q
applaudir
A
applaudisseren
17
Q
salir
A
bevuilen/ vuil maken
18
Q
(se) réunir
A
bijeenbrengen/ samenkomen
19
Q
bâtir
A
bouwen
20
Q
grossir
A
dikker worden
21
Q
finir
A
eindigen
22
Q
obéir
A
gehoorzamen
23
Q
guérir
A
genezen
24
Q
grandir
A
groeien
25
choisir
kiezen
26
réfléchir
nadenken
27
réagir
reageren
28
rouger
blozen/ rood worden
29
réussir
slagen
30
punir
straffen
31
pâlir
bleek worden
32
maigrir
vermageren
33
vieillir
verouderen
34
ralentir
vertragen
35
avertir
verwittigen
36
nourrir
voeden
37
descendre
afstappen/naar beneden gaan
38
vendre
verkopen
39
répondre
antwoorden
40
prétendre
beweren
41
mordre
bijten
42
entendre
horen
43
détendre
ontspannen
44
correspondre (à)
overeenkomen (met)
45
fondre
smelten
46
rendre
teruggeven
47
défendre
verbieden/ verdedigen
48
perdre
verliezen
49
confondre
verwarren
50
attendre
wachten op
51
construire
bouwen
52
conduire
besturen/ rijden
53
introduire
inleiden
54
réduire
reduceren
55
nuire
schaden
56
séduire
verleiden
57
détruire
vernielen
58
traduire
vertalen
59
produire
voortbrengen
60
éteindre
doven/ uitdoen
61
peindre
schilderen
62
atteindre
bereiken
63
plaindre
beklagen
64
se plaindre (de)
klagen (over)
65
craindre
vrezen