verbes irréguliers vertalingen 4e j Flashcards

1
Q

verwerven

A

acquérir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

veroveren

A

conquérir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verzoeken

A

requérir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gaan

A

aller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gaan zitten

A

s’asseoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(ver)slaan

A

battre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vellen

A

abattre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vechten

A

se battre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bestrijden

A

combattre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bespreken

A

débattre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zich verzetten, tekeergaan

A

se débattre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

drinken

A

boire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

koken

A

bouillir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

besluiten

A

conclure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

uitsluiten

A

exclure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

insluiten

A

inclure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hier ingesloten

A

p.passé: ci-inclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kennen

A

connaître

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

(ver)schijnen

A

(ap)paraître

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verdwijnen

A

disparaître

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

(h)erkennen

A

reconnaître

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

naaien

A

coudre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

loskomen, losmaken

A

découdre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

weer naaien, hechten

A

recoudre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
lopen
courir
26
toesnellen
accourir
27
zijn toevlucht nemen tot
recourir à
28
te hulp komen
secourir
29
geloven
croire
30
groeien
croître
31
toenemen
accroître
32
plukken
cueillir
33
ontvangen
accueillir
34
opvangen
recueillir
35
moeten
devoir
36
zeggen
dire
37
herhalen
redire
38
tegenspreken
contredire
39
verbieden
interdire
40
kwaadspreken
médire
41
voorspellen
prédire
42
schrijven
écrire
43
beschrijven
décrire
44
(zich) inschrijven
(s') inscrire
45
voorschrijven
prescrire
46
onderschrijven
souscrire
47
ontroeren
émouvoir
48
bevorderen, promoten
promouvoir
49
sturen, zenden
envoyer
50
terugzenden
renvoyer
51
maken, doen
faire
52
namaken
contrefaire
53
losmaken
défaire
54
opnieuw maken
refaire
55
voldoen
satisfaire
56
moeten
falloir
57
vluchten
fuir
58
wegvluchten
s'enfuir
59
haten
haïr
60
lezen
lire
61
verkiezen
élire
62
herlezen
relire
63
plaatsen, zetten, aantrekken
mettre
64
toegeven
admettre
65
uitzenden
émettre
66
toestaan
permettre
67
beloven
promettre
68
onderwerpen
soumettre
69
overbrengen
transmettre
70
malen
moudre
71
sterven
mourir
72
behagen, bevallen
plaire
73
niet bevallen
déplaire
74
elkaar bevallen
se plaire
75
regenen
pleuvoir
76
kunnen, mogen
pouvoir
77
nemen
prendre
78
leren
apprendre
79
begrijpen
comprendre
80
ondernemen
entreprendre
81
terugnemen
reprendre
82
verrassen
surprendre
83
ontvangen, krijgen
recevoir
84
opmerken
apercevoir
85
ontgoochelen
décevoir
86
oplossen (1)
résoudre
87
vergeven
absoudre
88
oplossen (2)
dissoudre
89
lachen
rire
90
glimlachen
sourire
91
weten, kunnen
savoir
92
verbreken
rompre
93
onderbreken
interrompre
94
volstaan
suffire
95
volgen
suivre
96
achtervolgen
poursuivre
97
zwijgen
se taire
98
verzwijgen
taire
99
houden
tenir
100
behoren aan
appartenir à
101
bekomen
obtenir
102
onthouden, tegenhouden
retenir
103
steunen
soutenir
104
melken
traire
105
verstrooien
distraire
106
uittrekken
extraire
107
aftrekken
soustraire
108
overwinnen
vaincre
109
overtuigen
convaincre
110
waard zijn
valoir
111
komen
venir
112
worden
devenir
113
tussenkomen
intervenir
114
ertoe komen
parvenir (à)
115
voorkomen, verwittigen
prévenir
116
zich herinneren
se souvenir (de)
117
leven
vivre
118
overleven
survivre (à)
119
herleven
revivre
120
willen
vouloir
121
zien
voir
122
voorzien (1)
pourvoir
123
voorzien (2)
prévoir
124
herzien, weerzien
revoir