Fra: zinnen santé (95 znn) Flashcards

1
Q

Amai, je ziet er slecht uit!

A

oh là là, tu as mauvaise mine!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stop met krabben.

A

arrête de te gratter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik ga je medicijnen voorschrijven.

A

je vais te prescrire des médicaments.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mijn vinger bloedt./Het bloedt.

A

mon doigt saigne./ ça saigne./je saigne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik heb mijn arm gebroken.

A

je me suis cassé le bras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik heb mijn rug pijn gedaan.

A

je me suis fait mal ou dos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik ben flauw gevallen.

A

je suis évanoui(e).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik heb drie keer overgegeven.

A

j’ai vomi trois fois.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

We gaan een ziekenwagen bellen.

A

on va appeler une ambulance.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Maak een afspraak bij de tandarts.

A

prends un rendez-vous chez le dentiste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar is de ziekenboeg aub?

A

où est l’infirmerie, s’il vous plaît?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De verpleegster gaat je een inspuiting geven.

A

l’infirmière va te faire une piqûre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik moet twee keer per week bij de kinesist gaan.

A

je dois aller chez le kiné deux fois par semaine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik ga naar de apotheek om mijn medicijnen te kopen.

A

Je vais à la pharmacie acheter mes médicaments.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Je moet een dokter raadplegen.

A

Tu dois consulter un médecin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je moet de wonde ontsmetten.

A

il faut désinfecter la plaie.( ik denk tu dois)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Je moet in bed blijven.

A

tu dois garder le lit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik ga genezen.

A

je vais guèrir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik moet röntgenfoto’s laten maken.

A

Je dois passer des radios.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ik verzorg me.

A

je me soigne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ik ben gevaccineerd tegen covid.

A

on m’a vacciné contre le covid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rust uit./Je moet uitrusten.

A

repose-toi./Tu dois te reposer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zijn hart klopt niet meer.

A

son coeur ne bat plus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Je moet meer bewegen.

A

tu dois plus bouger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Ik loop elke dag 5 km.
je cours cinq kilometre tous les jours.
26
Ik slaap niet goed.
je ne dors pas bien.
27
Ik kan niet stappen.
je ne peux pas marcher.
28
Eet 5 groenten en fruit per dag.
mange cinq légumes et fruits par jour.
29
Plooi je benen.
plie les jambes.
30
Adem!
respire!
31
Poets je tanden.
Brosse-toi les dents.
32
Kam je haar.
Peigne-toi les cheveux.
33
Ik ben duizelig.
j'ai des vertiges.
34
Ik voel me draaierig.
j'ai la tête qui tourne.
35
Ik voel me misselijk.
j'ai des nausées.
36
Ik heb een verkoudheid opgelopen.
j'ai attrapé un rhume.
37
Help!
au secours!
38
Meet je temperatuur met een thermometer.
prends ta température avec le thermomètre.
39
Wat is jouw temperatuur?
Quelle est ta température?
40
Gebruik een pleister en kompressen op de wonde.
utilise du sparadrap et des compresses sur la plaie.
41
Ik heb veel rust nodig.
j'ai besoin de beaucoup de repos.
42
Wat is de remedie voor deze ziekte?
Quel est le remède pour cette maladie?
43
Doe zalf op de blauwe plek.
Mets de la pommade sur le bleu.
44
Mijn arm zit in het gips.
j'ai le bras dans le plâtre.
45
Neem een pilletje tegen de misselijkheid.
prends une pilule contre les nausées.
46
Ik zou graag tabletjes voor de keel hebben.
je voudrais des pastilles pour la gorge, svp.
47
Leg een verband op de wonde.
mets un pansement sur la plaie.
48
Gebruik watten en ontsmettingsmiddel om je wonde te onstmetten.
utilise de la ouate et du désinfectant pou désinfecter ta plaie.
49
Moet ik medicijnen nemen?
Est-ce que je dois prendre des médicaments?
50
Ik heb neusdruppels nodig aub.
Il me faut des gouttes pour le nez, svp.
51
Leg ijsblokjes op je wonde.
Mets des glaçons sur ta blessure.
52
Neem drie keer per dag een tablet met een glas water.
prends un comprimé trois fois par jour avec un verre d'eau.
53
Ik moet stappen met krukken.
Je dois marcher avec des béquilles.
54
Ik ga een verband aanbrengen.
je vais te mettre un bandage.
55
Ik heb een pijnstiller nodig.
J'ai besoin d'un antidouleur.
56
Het is dringend!
C'est urgent.
57
Je bent bleek.
tu es pâle!
58
Is het erg?
Est-ce que c'est grave?
59
Mijn knie is gezwollen.
Mon genou est gonflé.
60
Ik heb mijn voet verzwikt.
Je me suis foulé le pied.
61
Ik ben moe.
Je suis fatigué(e).
62
Ik ben depressief.
Je suis déprimé(e).
63
Ik heb een verstopte neus.
J'ai le nez bouché.
64
Ik heb een siroop tegen de hoest nodig.
J'ai besoin d'un sirop contre la toux.
65
Ik ben gezond/niet gezond.
Je suis en bonne/mauvaise santé.
66
Ik heb een verkoudheid.
Jai un rhume.
67
Ik heb een muggenbeet op mijn hand.
J'ai une piqûre de moustique à la main.
68
Ik ga je een inspuiting geven.
Je vais te faire une piqûre.
69
Welke ziekte heb je?
Tu as quelle maladie?
70
Ik heb griep.
J'ai la grippe.
71
Ik heb koorts. Ik heb 38,5graden koorts.
J'ai de la fièvre. J'ai 38,5 de fièvre.
72
Ik heb mijn enkel verstuikt.
Je me suis fait une entorse à la cheville.
73
Ik heb pijn in mijn arm.
J'ai une douleur au bras.
74
Ik heb diarree.
J'ai de la diarrhée.
75
Ik heb puistjes in mijn gezicht.
J'ai des boutons sur le visage.
76
Ik heb een blauwe plek op mijn arm.
J'ai un bleu au bras.
77
Ik heb astma.
J'ai de l'asthme.
78
Ik heb een ongeval gehad.
J'ai eu un accident.
79
Veel beterschap!
Bon rétablissement!
80
Ik heb het koud/warm.
J'ai froid/chaud.
81
Drink veel water.
Bois/buvez beaucoup d'eau.
82
Ik ga je onderzoeken.
Je vais t'examiner.
83
Bel een ziekenwagen.
Appelle une ambulance.
84
Kan je me helpen aub?
Est-ce que tu peux m'aider,svp?
85
We gaan naar de dokter gaan.
On va aller chez le docteur.
86
We gaan naar het ziekenhuis gaan.
On va aller à l'hopital/la clinique.
87
Ik hoest veel.
Je tousse beaucoup.
88
Ik ben van de trap gevallen.
Je suis tombé(e) dans les escaliers.
89
Ik voel me goed/slecht.
Je me sens bien/mal.
90
Ik heb in mijn hand gesneden.
Je me suis coupé(e) à la main.
91
Ik heb mijn arm gebroken.
Je me suis cassé le bras.
92
Dat doet pijn.
ça fait mal.
93
Ik heb me verwond tijdens het voetballen.
Je me suis blessé(e) au foot.
94
Ik heb een loopneus.
J'ai le nez qui coule.
95
Ik heb een gebroken arm.
J'ai le bras cassé.