verbes pronominaux (ddv p.16-17) Flashcards
1
Q
s’abonner à
A
zich abonneren op
2
Q
s’adresser à
A
zich begeven naar/ zich wenden tot
3
Q
s’amuser
A
zich amuseren
4
Q
se blesser
A
zich verwonden/ bezeren/ kwetsen
5
Q
se brosser les dents
A
de tanden poetsen
6
Q
se cacher
A
zich verstoppen
7
Q
se calmer
A
zich kalmeren
8
Q
se casser
A
iets breken (lichaamsdeel)
9
Q
se comporter
A
zich gedragen
10
Q
se concentrer
A
zich concentreren
11
Q
se coucher
A
gaan slapen
12
Q
se débrouiller
A
zijn plan trekken
13
Q
se déshabiller
A
zich uitkleden
14
Q
se doucher
A
zich douchen
15
Q
s’énerver
A
zich opwinden
16
Q
s’entendre
A
overeenkomen
17
Q
s’entraîner
A
trainen
18
Q
s’excuser
A
zich excuseren
19
Q
s’exprimer
A
zich uitdrukken
20
Q
se fâcher
A
kwaad worden/ zich kwaad maken
21
Q
s’habiller
A
zich kleden
22
Q
s’habituer à
A
zich aanpassen aan/ gewoon worden
23
Q
s’inscrire
A
zich inschrijven
24
Q
s’installer
A
zich installeren/ plaats nemen
25
s'intéresser à
zich interesseren voor
26
se laver
zich wassen
27
se laver les cheveux
het haar wassen
28
se marier
trouwen
29
se moquer de
spotten met/ uitlachen
30
s'occuper de
zorgen voor/ zich bezighouden met
31
se passer
gebeuren
32
se peigner les cheveux
zich het haar kammen
33
se présenter
zich voorstellen
34
se raser
zich scheren
35
se reposer
(uit)rusten
36
se réveiller
wakker worden
37
se soigner
zich verzorgen
38
se tromper
zich vergissen
39
se trouver
zich bevinden
