V4: Klimaat + landschapszones Flashcards

1
Q

atmosferische circulatie

A

De verplaatsing van lucht in de atmosfeer via de grote circulatiecellen en windsystemen. Zorgt op aarde voor energietransport van de lage breedten naar de hoge breedten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stralingsbalans

A

Het saldo op een bepaalde plaats aan het aardoppervlak van de inkomende kortgolvige straling van de zon en de langgolvige uitstraling van de aarde. Dit saldo kan positief (stralingsoverschot) of negatief (stralingstekort) zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hogeluchtdrukgebied

A

Gebied met hoge luchtdruk en daardoor een dalende luchtbeweging en het uitstromen van lucht naar alle richtingen (divergentie). Wordt gekenmerkt door een wolkenloze hemel en droogte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

lageluchtdrukgebied

A

Gebied met lage luchtdruk en dus met een opstijgende luchtbeweging en het toestromen van lucht uit alle richtingen (convergentie). Wordt gekenmerkt door wolkenvorming en neerslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

corioliseffect

A

Het effect dat luchtstromen een afwijking krijgen door de draaiing van de aarde. Op het noordelijk halfrond is deze afwijking naar rechts, op het zuidelijk halfrond naar links.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wet van Buys Ballot

A

Wet die de afbuiging van lucht bij stroming van hoge druk naar lage druk formuleert: ‘Met de wind in de rug (dus bezien vanaf een hogedrukgebied) ondervindt een wind op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Intertropische Convergentiezone (ITCZ)

A

Zone van lage luchtdruk in de tropen die het gevolg is van de intensieve verhitting op plaatsen met een loodrechte zonnestand. De ITCZ heeft geen vaste ligging maar verschuift met het verplaatsen van de loodrechte zonnestand. Omdat land sneller opwarmt dan zee, is de verschuiving boven landoppervlak het sterkst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

passaat

A

Constant waaiende wind aan het aardoppervlak van het subtropisch hogedrukgebied rond de 30° breedte naar de Intertropische Convergentiezone (ITCZ) rond de evenaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

moesson

A

Een passaat waarbij sprake is van een halfjaarlijkse omkering van de windrichting. In de zomer is er een natte moesson (sterke verhitting en lage luchtdruk) en in de winter een droge moesson (afkoeling en hoge luchtdruk).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

oceanische circulatie

A

Het stromingspatroon van het zeewater in de oceanen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

warme zeestromen

A

Zeestroom die opgewarmd warm zeewater uit de tropen en subtropen naar de hogere breedten voert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

koude zeestromen

A

Zeestroom die koud, afgekoeld water uit de poolgebieden naar de lagere breedten voert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

thermohaline circulatie

A

Het optreden van bovenstromen en onderstromen in het zeewater door verschillen in dichtheid op basis van temperatuur (thermo) en zoutgehalte (haline).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

diepwaterpomp

A

De daling van zeewater door afkoeling en een hoog zoutgehalte in de afzinkgebieden op hoge breedte. De daling bevordert de oceanische circulatie en verbindt de warme bovenstromen en de koude onderstromen in de oceanen met elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

klimaatgebieden

A

Gebieden met overeenkomstige klimaatkenmerken volgens het klimaatsysteem van Köppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Af-klimaat (tropisch regenwoudklimaat)

A

Het Af-klimaat heeft een hoge temperatuur (A) en het hele jaar neerslag (f). Voor de neerslag is het hele jaar lage druk nodig. Dit is aanwezig als het klimaatgebied het hele jaar onder invloed staat van de ITCZ.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het Aw-klimaat (savanneklimaat)

A

Heeft een droge winter (w) en een natte zomer. Er moet in dit klimaatgebied in de winter dus hoge druk zijn en in zomer lage druk. De lage druk in de zomer komt meestal doordat dit klimaatgebied dan binnen bereik van de ITCZ ligt. In de winter verschuift de ITCZ met de loodrechte zonnestand naar het andere halfrond. Het subtropisch hogedrukgebied verschuift mee en zorgt voor droogte.

18
Q

Het BW-klimaat (woestijnklimaat)

A

Kent permanente droogte (de verdamping overtreft de neerslag). De droogte wordt rond 20°-30° breedte veroorzaakt door het subtropisch hogedrukgebied dat het hele jaar boven dit klimaatgebied ligt. Ligt op hogere breedten meestal in de regenschaduw van een gebergte.

19
Q

BS-klimaat (steppeklimaat)

A

Kent ook droogte door het subtropisch hogedrukgebied. Dit klimaatgebied krijgt in zomer of winter meestal wat invloed van lage druk waardoor er wat neerslag valt, voldoende voor de groei van steppegrassen. Ligt op hogere breedten meestal in de regenschaduw van een gebergte.

20
Q

Het Cs-klimaat (mediterraan klimaat)

A

Heeft een droge zomer en een natte winter. De droge zomer komt omdat het subtropisch hogedrukgebied (H) dan boven dit klimaatgebied ligt. In de winter is er vaak lage druk omdat het subtropische hogedrukgebied met de ITCZ naar lagere breedte is verschoven. Westenwinden zorgen dan voor de aanvoer van depressies die voor flink wat neerslag kunnen zorgen.

21
Q

geofactoren

A

De factoren die samen de werking van het landschap bepalen:
1. gesteente
2. reliëf
3. klimaat
4. lucht
5. bodem
6. (grond)water
7. flora
8. fauna
9. mens.

22
Q

gesteente en reliëf (geofactor)

A

Na klimaat de belangrijkste geofactor. Bepaalt sterk de stroming van water en de eigenschappen van de bodem.

23
Q

klimaat en lucht (geofactor)

A

Klimaat is de belangrijkste geofactor. Het klimaat is het gemiddelde van de weersverschijnselen (zoals temperatuur en neerslag) in een gebied over een langere periode.

24
Q

bodem (geofactor)

A

Het bovenste deel van de grondsoort of het gesteente waar de planten hun voedingsstoffen uit halen. Geofactor die in de rangorde van de geofactoren boven plantengroei (vegetatie) staat.

25
Q

(grond)water (geofactor)

A

Geofactor die de werking van het landschap mede bepaalt. Is een belangrijke factor bij erosie, transport en sedimentatie. Is in de bodem belangrijk als transporteur van voedingsstoffen naar planten. Is een leefmilieu voor waterorganismen.

26
Q

mens (geofactor)

A

Geofactor met een aparte positie in het landschap. Vaak beïnvloedt de mens de andere geofactoren.

27
Q

landschapszones

A

Groot gebied dat de breedte zones volgt en dat wat betreft de opbouw en werking van klimaat, plantengroei, water en bodem een eenheid vormt.

28
Q

tropische zone

A

Landschapszone in de tropen met een A-klimaat (Af- en Aw-klimaat) en als natuurlijke vegetatie tropisch regenwoud, moessonbos of savanne.

29
Q

(semi-)aride zone

A

De landschapszone in het gebied van het woestijn- en steppeklimaat (BW en BS) met woestijnplanten en steppegrassen als natuurlijke plantengroei.

30
Q

subtropische zone

A

Landschapszone in de warme gematigde zone (subtropen) met of een Middellandse Zeeklimaat (Cs) en een altijd groene mediterrane vegetatie of een Cw-klimaat met grassen en zomergroen loofbos.

31
Q

gematigde zone

A

De landschapszone in de koel gematigde zone van het Cf- en Df-klimaat met zomergroen loofbos als natuurlijke plantengroei.

32
Q

boreale zone

A

De landschapszone in de koud gematigde zone van het D-klimaat met naaldbos als natuurlijke plantengroei.

33
Q

polaire zone

A

Landschapszone met een E-klimaat met toendraplanten als natuurlijke vegetatie.

34
Q

landdegradatie

A

Alle veranderingen in het landschap die het vermogen van bodem en grond verminderen om gezond voedsel, zoet water en brandhout (natuurlijke hulpbronnen) te produceren.

35
Q

ontbossing

A

Het verdwijnen van bos door houtkap voor economische doeleinden of om land te winnen voor landbouw.

36
Q

overbeweiding

A

Verdwijnen van de bodembeschermende plantengroei door een te intensieve beweiding door vee.

37
Q

irrigatie

A

Kunstmatige bevloeiing of beregening van het land

38
Q

klimaatverandering

A

Een verandering van het klimaat in een land of gebied door natuurlijke of menselijke oorzaken.

39
Q

versnelde bodemerosie

A

Het opnemen en afvoeren van gronddeeltjes aan de bovenkant van de bodem door wind of water. Kan door de mens versneld worden, bijvoorbeeld door het kappen van bomen of het weghalen van begroeiing.

40
Q

verzilting

A

Toename van de concentratie aan zouten in en op de bodem. Is vaak het gevolg van het verdampen van irrigatiewater.

41
Q

verwoestijning

A

Een ernstige vorm van landdegradatie waarbij in een gebied door natuurlijke of menselijke oorzaken steeds minder planten en gewassen groeien en waarbij het gebied steeds meer woestijnachtige kenmerken krijgt.