unite 3 l'article partitif woordenschat Flashcards
1
Q
tellen
A
compter
2
Q
een boodschappenlijst
A
une liste de courses
3
Q
200gram
A
200 grammes
4
Q
een kilo
A
un kilo
5
Q
een liter
A
un litre
6
Q
een fles
A
une bouteille
7
Q
een pakje
A
un paquet
8
Q
een reep
A
un barre
9
Q
een bokaal
A
un bocal
10
Q
een bakje
A
une barquette
11
Q
een sneetje, een plak
A
une tranche
12
Q
een kopje
A
une tasse
13
Q
een blikje
A
une canette
14
Q
een glas
A
un verre
15
Q
een stuk
A
un morceau
16
Q
een klein zakje
A
un sachet
17
Q
een blik conserven
A
une boîte
18
Q
een zak
A
un sac
19
Q
een kommetje
A
un bol
20
Q
een bil
A
une cuisse
21
Q
te veel
A
trop
22
Q
een dieet
A
un régime
23
Q
een eetpatroon
A
un régime alimentaire
24
Q
nogal/voldoende
A
assez
25
volgens jou/volgens mij
selon toi/selon moi
26
fit blijven
garder la forme
27
gros(se)
dik
28
deel uitmaken van
faire partie de
29
zich moe voelen
zich goed voelen
se sentir fatiqué(e)(s)
se sentir bien
30
je moet
il faut + werkwoord infinitief
31
bewegen
bouger
32
evenwichtig
équilibré(e)(s)
33
omvatten/bevatten
een evenwichtige maaltijd omvat
comprendre
un repas équilibré comprend
34
vermijden( om te )
éviter(de)
35
snacken/knabbelen/ tussen de maaltijden eten
grignoter
36
tussen
entre
37
moeten
devoir
38
alcolhol
de l'alcool
39
zijn tijd nemen
prendre son temps
40
een lift
un ascenceur
41
een trap
un escalier
42
een traject
un trajet
43
(achter) laten
laisser
44
zich inschrijven
s'incrire
45
een turnclub
un club de gym
46
wandelen
se promener
47
volgen
suivre
48
een raad/een advies
un conseil
49