unite 3 frans nederlands deel 3 Flashcards
1
Q
lequel ?
A
welk(e)?
2
Q
l’immeuble (m)
A
het flatgebouw
3
Q
en compagnie de
A
in gezelschap van
4
Q
pleurer
A
huilen
5
Q
correspondre à
A
overeenkomen met
6
Q
le toit
A
het dak
7
Q
la blague
A
de grap
8
Q
quelques
A
een paar / enkele
9
Q
en banlieue (f)
A
in de voorsteden
10
Q
l’entretien (m)
A
het (sollicitatie)gesprek
11
Q
sembler
A
lijken
12
Q
la facon de s’exprimer
A
de manier van uitdrukken
13
Q
dès que
A
zodra
14
Q
le langage
A
de taalgebruik / de taal
15
Q
le défaut
A
het tekort / de zwakke plek