Unité 22 (vingt-deux) Flashcards
1
Q
contre (le mur)
🇫🇷
A
tegen (de muur)
🇳🇱
2
Q
tegen (de muur)
🇳🇱
A
contre (le mur)
🇫🇷
3
Q
à côté de (l’église)
🇫🇷
A
naast (de kerk)
🇳🇱
4
Q
naast (de kerk)
🇳🇱
A
à côté de (l’église)
🇫🇷
5
Q
dire
je dis, tu dis, il dit…
🇫🇷
A
zeggen
ik zeg, jij zegt, hij zegt…
🇳🇱
6
Q
zeggen
ik zeg, jij zegt, hij zegt…
🇳🇱
A
dire
🇫🇷
je dis, tu dis, il dit…
7
Q
(avec) elle
🇫🇷
A
(met) haar
🇳🇱
8
Q
(met) haar
🇳🇱
A
(avec) elle
🇫🇷
9
Q
(avec) elles
🇫🇷
A
(met) hen (vr.)
🇳🇱
10
Q
(met) hen (vr.)
🇳🇱
A
(avec) elles
🇫🇷
11
Q
entrer
🇫🇷
A
1. binnenkomen
2. naar binnen gaan
🇳🇱
12
Q
binnenkomen
🇳🇱
A
entrer
🇫🇷
13
Q
naar binnen gaan
🇳🇱
A
entrer
🇫🇷
14
Q
une fleur
🇫🇷
A
een bloem (plant)
🇳🇱
15
Q
een bloem (plant)
🇳🇱
A
une fleur
🇫🇷
16
Q
(avec) eux
🇫🇷
A
(met) hen
🇳🇱
17
Q
(met) hen
🇳🇱
A
(avec) eux
🇫🇷
18
Q
une idée
🇫🇷
A
een idee
🇳🇱
19
Q
een idee
🇳🇱
A
une idée
🇫🇷
20
Q
(avec) lui
🇫🇷
A
(met) hem
🇳🇱