Unité 15 (quinze) Flashcards
1
Q
une heure [h]
A
een uur
2
Q
une minute [mn]
A
een minuut
3
Q
un départ
A
een vertrek
4
Q
une arrivée
A
een aankomst
5
Q
un billet (de train)
A
een (trein)kaartje
6
Q
un horaire
A
een (uur)rooster,
dienstregeling
7
Q
un TGV
A
een HST
8
Q
un train
A
een trein
9
Q
une voie
A
een (trein)spoor
10
Q
un voyage
A
een reis
11
Q
arriver
A
aankomen
12
Q
changer
A
overstappen
13
Q
regarder (une photo)
A
naar (een foto) kijken
14
Q
On écoute.
A
Men luistert.
We luisteren.
15
Q
On y va!
A
Daar gaan we!
16
Q
avant le départ
A
voor het vertrek
17
Q
après une heure
A
na een uur
18
Q
le train pour Lille
A
de trein naar Rijsel
19
Q
J’écoute bien.
A
Ik luister goed.
20
Q
seulement 7 minutes
A
slechts / maar 7 minuten
21
Q
Ça va vite.
A
Dat gaat snel / vlug.
22
Q
Il est quelle heure?
A
Hoe laat is het?
23
Q
Il est 8 heures.
A
Het is 8 uur.
24
Q
À quelle heure?
A
Hoe laat?
25
Q
À 7 h 30.
A
Om 7.30 u.
