Unité 19 (dix-neuf) Flashcards
1
Q
une boîte
A
een doos
2
Q
un fauteuil
A
een fauteuil, zetel
3
Q
un repas
A
een maaltijd
4
Q
une robe
A
een jurk, kleedje
5
Q
le temps
A
het weer
6
Q
jouer
A
spelen
7
Q
préparer
A
klaarmaken
8
Q
avoir chaud
A
het warm hebben
9
Q
avoir froid
A
het koud hebben
10
Q
Quel temps fait-il ?
A
Wat voor weer is het?
11
Q
Il fait beau.
A
Het is mooi weer.
12
Q
Il fait mauvais.
A
Het is slecht weer.
13
Q
Il fait chaud.
A
Het is warm (weer).
14
Q
Il fait froid.
A
Het is koud (weer).
15
Q
pleuvoir : il pleut
A
regenen: het regent