Unité 20 (vingt) Flashcards
1
Q
un problème
A
een probleem
2
Q
aider
A
helpen
3
Q
casser
A
breken, stukmaken
4
Q
téléphoner à Lucie
A
Lucie opbellen,
naar Lucie telefoneren
5
Q
attention
A
opgelet, let op
6
Q
faire attention
A
opletten, oppassen
7
Q
euh
A
hm, och, oh
8
Q
tout
A
alles
9
Q
tout de suite
A
onmiddellijk, meteen
10
Q
Het werkwoord pouvoir (kunnen, mogen)
Je peux chanter.
Tu peux téléphoner là.
Il peut regarder.
Elle peut changer.
Nous pouvons être ici.
Vous pouvez aller.
Ils peuvent jouer.
Elles peuvent aider.
A
ik mag zingen.
Jij kunt daar opbellen.
Hij mag kijken.
Zij kan overstappen.
Wij mogen hier zijn.
Jullie kunnen gaan.
Zij mogen spelen.
Zij kunnen helpen.
11
Q
Vertaal je met kunnen of met mogen?
A
Dat hangt af van de bedoeling van de spreker.