Unité 16 (seize) Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

une adresse

A

een adres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

un appartement

A

een appartement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

une avenue [av.]

A

een laan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

un étage

A

een verdieping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

une gare

A

een (trein)station

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

un métro

A

een metro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

un numéro [nº]

A

een nummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

une place

A

een plein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

une rue

A

een straat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

une station (de métro)

A

een (metro)station

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

habiter

A

wonen, bewonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

visiter

A

bezoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

demain

A

morgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Quelle est l’adresse ?

A

Wat is het adres?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

en métro

A

met de metro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

en voiture

A

met de auto

17
Q

dans la rue

A

in de straat, op straat

18
Q

sur l’avenue

A

op de laan

19
Q

au premier étage

A

op de eerste verdieping

20
Q

C’est loin.

A

Het is ver.

21
Q

loin de la gare

A

ver van het station

22
Q

près de la place

A

dicht bij het plein

23
Q

jusqu’à la station

A

tot aan het station

24
Q

Het werkwoord aller (gaan)

Je vais à Paris.
Tu vas en train.
Il va chez toi.
Elle va à Lille.
Nous allons chez nous.
Vous allez vite.
Ils vont en métro.
Elles vont à Namur.

om te zeggen waarheen je gaat of hoe je je verplaatst

A

Ik ga naar Parijs.
Jij gaat met de trein.
Hij gaat naar je thuis.
Zij gaat naar Rijsel.
Wij gaan naar ons thuis.
Jullie gaan snel.
Zij gaan met de metro.
Zij gaan naar Namen.

25
Q

Het werkwoord aller (gaan)

Je vais chanter une chanson.
Tu vas écouter ton copain.
Il va raconter une histoire.
Elle va arriver.
Nous allons changer à Bruxelles.
Vous allez écouter le professeur.
Ils vont habiter ici.
Elles vont être là.

om uit te drukken wat je meteen zal doen (ik ga … , ik zal so meteen)

A

Ik ga …
Jij gaat …
Hij gaat …
Zij gaat …
Wij gaan …
Jullie gaan …
Zij gaan …
Zij gaan …