Unité 14 (quatorze) Flashcards
l‘argent
het geld
Comment?
Hoe?
Hoezo?
Comment ça va?
Hoe gaat het?
Tu t’appelles comment?
Hoe heet je?
Je m’appelle Yves.
Tu t’appelles Doria?
Il s’appelle Vincent.
Vous vous appelez Durieux?
Ik heet Yves.
Heet jij Doria?
Hij heet Vincent.
Heet u Durieux?
un homme pauvre
une femme pauvre
arm
un grand-père riche
une grand-mère riche
rijk
Wanneer mag je tu gebruiken?
Hafida, tu as une instant pour moi?
Bruno, tu aimes les ordinateurs?
Alice, tu n’es pas gentille!
Als je iemand met de voornaam mag aanspreken, mag je tu gebruiken.
Wanneer gebruik je vous?
Mademoiselle, vous êtes Fanny?
Madame, vous avez un chien?
Monsieur, vous êtes content?
Geen -s voor “content”, want het gaat maar om één persoon
Als je beleefd wilt zijn tegen één persoon, gebruik dan altijd vous (u).