U 22 Flashcards
1
Q
een dag
A
un jour
2
Q
een week
A
une semaine
3
Q
een weekend
A
un week-end
4
Q
een film / speelfilm
A
un film
5
Q
een (voetbal)wedstrijd
A
un match (de foot)
6
Q
op de televisie
A
à la télé
7
Q
geven (aan Luc)
A
donner (à Luc)
8
Q
zien
A
voir
9
Q
ik zie
A
je vois
10
Q
jij ziet
A
tu vois
11
Q
hij ziet
A
il voit
12
Q
willen
A
vouloir
13
Q
ik wil
A
je veux
14
Q
men geeft / we geven / ze geven
A
on donne
15
Q
half acht
A
7h et demi